| |
Brieven in antwoord op de Brieven van den Hoogleeraar Ph.W. van Heusde, over het beoefenen der Wijsgeerte inzonderheid in ons Vaderland en in onze tijden; met bijvoeging van aanmerkingen op deszelfs taalnavorschingen. Door F.C. de Greuve. Te Groningen, bij P. van Zweeden. 1838. In gr. 8vo. 331 Bl. f 3-30.
Het is eene dubbel moeijelijke taak, van een werk verslag te doen en eene beoordeeling te geven, dat eene wederlegging van andere werken bevat, die over de hoogste wetenschappelijke aangelegenheden, namelijk de Wijsbegeerte, handelen. Men dient wel eerst zijn gevoelen over datgeen kenbaar te maken, wat wederlegd
| |
| |
wordt, ten einde op het juiste standpunt te komen, van hetwelk men de wederlegging moet overzien.
Sedert eene reeks van jaren is de beoefening der Wijsbegeerte in ons Vaderland niet met dien ijver behartigd, die dit hooge wetenschappelijke vak verdient. Onze oude Kantiaansche School is bijna uitgestorven; hoezeer een kinker en een schreuder nog voor de wetenschap werkzaam zijn. Vooroordeelen, meestal uit onkunde en miskenning gesproten, bleven omtrent de wijsgeerige studiën onder vele onzer Geleerden heerschen. Een onder hen, de waardige van heusde, gevoed met de kern der Grieksche en Latijnsche letterkunde, poogde echter altijd hierdoor de wijsgeerige kennis te bevorderen; vooral was plato zijn lievelingsschrijver, en zijn naam zal altijd als die van een uitmuntend Commentator van dien Wijsgeer bekend blijven, zoo als hier van zijn Specimen criticum in Platonem en zijne Initia Philosophiae Platenicae de voldoendste geloofsbrieven zijn.
Toen vóór eenigen tijd de beoefening der Wijsbegeerte weder eenigzins begon te herleven, en men hier te lande, na de uitmuntende Verhandeling van borger, de Mysticismo, meer met de Duitsche Wijsbegeerte begon bekend te worden, verscheen er een Nederduitsch werk van den Hoogleeraar van heusde, de Socratische School getiteld, dat een Encyclopedie der wijsgeerige wetenschappen bevatten moest, en welks derde deel wijsgeerige taalnavorschingen inhield. Met gespannen aandacht hebben wij dit werk gelezen, en wat den vorm aangaat, hierin hebben wij den welsprekenden Schrijver van de Brieven over het hooger Onderwijs herkend. Men vindt hier denzelfden eenvoudigen, bevalligen en naïven stijl, dezelfde aangename inkleeding der denkbeelden weder, eenen zekeren geleidelijken gang, die den lezer onmerkbaar daarhenen leidt, waar men hem wil doen aanlanden; maar, wat den inhoud aanbelangt, deze heeft ons, wij moeten dit erkennen, minder bevredigd. Vooreerst vroegen wij ons af, welke Wijsbe- | |
| |
geerte wordt ons hier geleerd? Is het de Socratisch-Platonische of de Platonisch-Socratische, hetgeen wel niet hetzelfde zijn zal, en hetgeen moeijelijk uit de werken van plato zelven te bepalen is, te meer daar socrates niets in geschrifte heeft nagelaten. Voorts scheen het ons toe, dat plato door den Hoogleeraar, gelijk het doorgaans gaat, als men met eenen Schrijver hoog ingenomen is, veel te éénzijdig beschouwd wordt, zoodat hij van een' zekeren kant meer in hem vindt, dan er, naar ons oordeel, in te zoeken is, en in andere opzigten veel in hem voorbijziet, dat voornamelijk zijne verdiensten als Wijsgeer uitmaakt; in één woord, het letterkundig schoone en godsdienstig zedelijke van plato doet hem het bespiegelende en wetenschappelijke eenigzins voorbijzien. Het
was dus eene populaire en gemoderniseerde Platonische Wijsbegeerte, welke wij hier ontvingen, waaraan echter eene diepe wetenschappelijke beschouwing en eene stelselmatige eenheid ontbreekt. Dat hiermede aan de behoefte van onzen landaard, en aan de vorderingen, die de Wijsbegeerte bij onze Duitsche naburen gemaakt heeft, voldaan is, durven wij gerust ontkennen. Wat de wijsgeerige taalnavorschingen aanbelangt, hierin zijn wij juist van een tegenovergesteld gevoelen met den Hoogleeraar, doch hiervan straks nader. Hetgeen hij Wijsgeerte noemt, is geheel iets anders, dan hetgeen wij door Wijsbegeerte verstaan. Zijn Hooggel. schijnt een' zekeren tegenzin voor de bespiegeling en de wetenschappelijke Wijsbegeerte te koesteren; een' tegenzin, die nog meer blijkt in zijne Brieven over het beoefenen der Wijsgeerte, waarin hij nog meer bepaald tegen de speculative stelsels, vooral die der nieuwere Duitsche Wijsbegeerte, te veld trekt. Hoezeer wij met hem het overdrevene van sommige stelsels, zoo als die van fichte, schelling en hegel, erkennen, is alles in dezelve geen hersenschimmige bespiegeling, of zijn het geen ongerijmde paradoxen, die zij hebben voortgebragt. Hunne bespiegeling is eenzijdig, maar kenmerkt eene
| |
| |
groote wijsgeerige geestkracht, waardoor de Duitsche Wijsbegeerte der 19de eeuw een veelarmige reus geworden is, die in alle vakken van geleerdheid en wetenschap ingegrepen heeft, en dezelve heeft omgekneed en vervormd. Als men tegen de nieuwere Duitsche Wijsbegeerte declameert, moet men hare stelsels grondig onderzocht hebben, om hierdoor dezelve met vrucht te kunnen bestrijden. Omdat wij de Wijsbegeerte als de wetenschap der beginselen en den grondslag van alle overige wetenschappen aanzien, kunnen wij in het gevoelen van den Hoogleeraar omtrent de bespiegeling en het stelselmatige niet deelen. Zoodra men beide mist, bestaat er geen Wijsbegeerte meer; het is slechts eene onzamenhangende verzameling van opmerkingen van het gezond verstand, maar die op geene hoofdbeginselen rusten, en die niet door een stelsel tot eene organische eenheid gebragt zijn.
Het bevreemdde ons reeds, dat er zich geene stemmen tegen de twee eerste deelen der Socratische School verhieven, om de onvolledigheid van dezelve, uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, met juistheid aan te toonen. Bij de verschijning van het eerste gedeelte der wijsgeerige taalnavorschingen was zulks echter het geval. Een zeker wederlegger trad in het strijdperk, en men kan zeggen, dat hij de overwinning behaalde, omdat hij in waarheid wederlegde. Het grondbeginsel dier navorschingen werd regtstreeks aangetast, en een juist tegenovergesteld als alleen geldend aangenomen. De toon echter van deze wederlegging was een weinig ruw en scherp, en wij mogen vermoeden, dat zij hierdoor bij dezen en genen, die, even als wij, met hooge achting voor den geleerden van heusde vervuld zijn, den invloed miste, dien zij anders geschikt was uit te oefenen; te meer, daar men zich achter de anonimiteit verschanste.
Doch toen de Brieven over de beoefening der Wijsgeerte en de twee overige gedeelten der Taalnavorschingen in het licht waren verschenen, leed het niet lang, of er kwam een uitvoerig werk van den Hoogleeraar te
| |
| |
Groningen, f.c. de greuve, uit, dat deze Brieven en deze Navorschingen op den voet volgde en meestal bestreed, en waarin hij zich als Schrijver van de eerste wederlegging bekend maakte.
Het is moeijelijk, eene uitvoerige analysis van een geschrift te geven, dat eene geheel polemische strekking jegens andere geschriften heeft. Men zoude genoodzaakt zijn, om beide voor en tegen naauwkeurig met elkander te vergelijken, hetgeen ons verre buiten de grenzen, die ons voor eene Recensie afgebakend zijn, brengen zoude, en tevens overtollig wezen voor hen, die met opmerkzaamheid dit wetenschappelijk geschil zouden willen nagaan, omdat zij zelve die vergelijking moeten maken.
Wij moeten ons dus tot de uiteenzetting der hoofdpunten van dit geschil bepalen, en ons oordeel uitbrengen over de wijze, waarop het gevoerd is, ten einde uitspraak te doen over de waarde van een werk, waarvan de strekking is, om aan de beoefening der Wijsbegeerte eenen geheel anderen gang aan te wijzen, dan die, welke de Hoogleeraar van heusde als de meest geschikte aanprees.
Deze stelt in zijne Brieven:
1o. Dat de Wijsbegeerte uit de critische beoefening der oude letteren moet voortspruiten, of op de phylologie, toegepast op de schriften der oude Wijsgeeren, Dichters en Redenaars moet gegrond zijn; dat men uit deze voornamelijk den humanen, letterkundig schoonen zin moet putten, die de wijsgeerige onderzoekingen bevattelijk, leerzaam en toepasselijk op de wetenschappen, de kunsten, de letterkunde en het leven maakt.
2o. Dat eene zoodanige beoefening der Wijsgeerte, met den geest van onzen landaard en met de behoefte van onzen tijd overeenkomt.
3o. Dat men de echte Wijsgeerte geenszins in de hoogbespiegelende stelsels der nieuwere Duitsche Wijsgeeren, en over het algemeen in de afgetrokkene behandeling der bovennatuurkundige wetenschap zoeken moet,
| |
| |
die voor hem de weg is, welke ons tot ongerijmde paradoxen zoude kunnen leiden, en die de echt practische beoefening der overige wetenschappen, en de ontwikkeling van den zin voor het schoone en goede in de letterkunde, zoude kunnen in den weg staan. Het hoofdbeginsel, dat in zijne wijsgeerige Taalnavorschingen overal op den voorgrond staat, is, dat wij uit de woorden van onze Taal tot de kennis der Wijsgeerte, vooral die, welke op de grondstellingen van plato, zoo als de Hoogleeraar zich die voorstelt, rust, kunnen geraken; zoodat wij sommige woorden, zoo als die van oordeelen, begrijpen, waarheid, wezen, enz. slechts grammaticaal en etymologisch hebben te onderzoeken, om spoedig en gemakkelijk eene echt wijsgeerige kennis op te zamelen.
De Hoogleeraar de greuve daarentegen toont aan:
1o. Dat de Wijsbegeerte, wel verre van uit de critische beoefening der oude letteren voort te spruiten, en op de philologie en de studie der oude Schrijvers gegrond te zijn, eene wetenschap is, die op grondbeginselen, uit den aard der menschelijke rede voortvloeijende, rust, en voornamelijk door afgetrokkene bespiegeling moet verkregen worden; terwijl zij noodwendig de resultaten van haar onderzoek onder den vorm van een zamenhangend stelsel tot eenheid moet brengen, zonder dat men hierdoor gevaar zoude loopen, zich met hersenschimmige paradoxen bezig te houden, en de studie der oude letteren, voornamelijk der Grieksche Wijsgeeren, te verzuimen.
2o. Dat eene wetenschappelijke beoefening der Wijsbegeerte met den geest van onzen landaard geenszins strijdt, en met de behoefte van onzen tijd overeenkomt, ten einde hierin niet achterlijk bij andere volken te blijven; hetgeen uit den meer ontwakenden lust voor de wijsgeerige studiën onder sommige onzer landgenooten blijkt, en treffend door het voorbeeld van den te vroeg overledenen Hoogleeraar g. de wal en zijnen voortreffelijken leerling schreuder steinmetz gebleken is.
3o. Dat de echte Wijsbegeerte, ofschoon op verre na
| |
| |
niet volkomen, echter hier en daar in de hoogbespiegelende stelsels der nieuwere Duitsche Wijsgeeren vervat is. Dat men, om over hunne overdrijvingen en eenzijdige beschouwingen een juist oordeel te vellen, deze stelsels grondig moet bestuderen; eene studie, die zij wel waardig zijn, en die ons alleen in staat kan stellen, om hunne afwijkingen te doorzien en er ons voor te wachten. Dat, wel verre dat de afgetrokkene behandeling der bovennatuurkundige wetenschap schadelijk voor de practische beoefening der overige wetenschappen en de ontwikkeling van den zin voor het schoone en goede in de letterkunde en in het leven zijn zoude, integendeel de doelmatige beoefening der Wijsbegeerte, als wetenschap, heilzaam op het een en ander kan en moet toegepast worden, omdat zij ons rekenschap van de strekking en het doel van al deze belangrijke zaken geeft.
Verder wijst hij tot in de kleinste bijzonderheden aan, terwijl hij de wijsgeerige Taalnavorschingen op den voet volgt, dat wij nimmer door de ontleding der woorden tot eene juiste kennis der begrippen kunnen geraken, maar dat wij integendeel door het ontleden der begrippen den zin der woorden, in hunne verschillende beteekenis, kunnen deelachtig worden, en dat een grammaticaal en etymologisch onderzoek alleen niets voldoende zekers voor de wijsgeerige kennis oplevert.
Wij moeten volmondig verklaren, dat dit alles overtuigend betoogd is door de belangrijke Brieven van den Hoogleeraar de greuve, en dat hij hierdoor bewezen heeft een echt wetenschappelijk Wijsgeer te zijn, die de bespiegeling en de toepassing in zijne gevoelens vereenigt; zoodat wij zijn werk als eene volkomene bijdrage aanzien tot onze niet zeer ruim voorziene vaderlandsche wijsgeerige letterkunde, en die tevens zelve het bewijs medebrengt, dat onze landaard zeer geschikt is voor de afgetrokkene wetenschappelijke behandeling der Wijsbegeerte, indien maar meer onzer Geleerden zich hiermede wilden bezig houden.
Wij zijn verpligt, ten slotte, eenige aanmerkingen op
| |
| |
den vorm van het geschrift des Hoogleeraars de greuve te maken. Zijn Hooggeleerde heeft den vorm van Brieven in antwoord op die van Prof. van heusde gekozen; wij hadden liever gezien, dat hij, in den vorm van Verhandelingen, de onderwerpen, die hij hier verdedigt, onmiddellijk had betoogd; zijn werk zou dan die polemische rigting niet zoo sterk hebben doen uitkomen, en, hoezeer de toon gematigd en vriendelijk poogt te blijven, wordt die weleens hier en daar ironisch en sarcastisch. Hij zou dan minder gevaar geloopen hebben van die groote uitvoerigheid, die in eenige wederleggende aanmerkingen aan langwijligheid grenst, en die soms de aandacht vermoeit, in plaats van dezelve te spannen. Prof. de greuve, misschien om te toonen dat hij ook, even als de Hoogleeraar van heusde, Litterator is, heeft zijne Brieven met zeer lange aanhalingen uit ruhnkenius, wyttenbach, plato, cicero en de Grieksche en Latijnsche Dichters voorzien, die wel eens geheele bladzijden vullen, even als die uit sommige hedendaagsche Duitsche Wijsgeeren. Deze aanhalingen zouden merkelijk bekort hebben kunnen worden, en eenige geheel weggelaten, zonder dat hierdoor zijn geschrift aan waarde zou verloren hebben, terwijl het den prijs daarvan merkelijk zou hebben verminderd.
Doch deze aanmerkingen verhinderen niet, dat wij deze Brieven aan alle beminnaars der Wijsbegeerte in ons Vaderland, en ook aan de bezitters der werken van Prof. van heusde, ruimschoots kunnen aanbevelen. Deze zullen, indien zij onbevooroordeeld dit geschrift met de Socratische School, de Taalnavorschingen en de Brieven over het beoefenen der Wijsgeerte vergelijken, met ons erkennen, dat, indien van heusde een wijsgeerig Litterator kan genoemd worden, de greuve een letterkundig Wijsgeer is. |
|