Feestrede, ter herdenking van den Akademischen leeftijd; uitgesproken bij de vereeniging van oud-Studenten der Leydsche Hoogeschool, te Leyden, den 9 Aug. 1838, door D.T. Huët, Predikant bij de Walsche Gemcente te Rotterdam. Te Leyden, bij S. en J. Luchtmans. 1838. In gr. 8vo. 52 Bl. f :-65.
Het was, na de uitmuntende Redevoering van van der palm, geene gemakkelijke taak, spreker te zijn bij een herinneringsfeest van oud-Studenten. Des te grooter is de waarde van dit voortreffelijke stuk. Rijkdom van zaken, helderheid van denkbeelden, een ongedwongen toon, waarbij het, waar dit pas geest, aan geene fijn satyrieke invallen ontbreekt, - dit een en ander trof ons vooral bij de lezing dezer Feestrede. Zij bewijst op nieuw, zoo het nog eenig bewijs noodig had, hoe helder huët denkt, en hoe keurig hij zich weet uit te drukken in eene taal, waarin hij niet zoo dagelijks voor het publiek het woord voert, als in de Fransche. Inderdaad, wij houden de keus des Redenaars niet voor de zwakke zijde der beschikkingen van de bestuurders dier feestviering. Niemand, die studeert of gestudeerd heeft, - of laten wij, met den Redenaar, ons beter uitdrukken, die Student is of geweest is - late na, dit boeijende stuk te lezen.