Biernatzki, door J.B. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1838. In gr. 8vo. 160 Bl. f 1-50.
Op het gebied der Godgeleerdheid (of liever, en dit is geheel iets anders, der Godsdienstleer) te wandelen in het modekleed van den Roman, dat wil er bij Rec. nog niet best in, wat ook Schrijver en Vertaler ter verdediging van dit ‘kleed’ mogen zeggen. Wij gunnen echter ook in dit opzigt gaarne aan ieder zijn' smaak. De geest van het boekje is, bij eenige overdrijving in enkele opzigten, tamelijk goed. ‘Wilde de geestelijke nu niet meer wezen, dan hetgeen aangewezen is, treedt hij voor de gemeente op, niet in zijn eigen naam en met zijne leer [dit spreekt van zelf], maar in den naam der kerk en met de leer der kerk, dan zal zijn woord niet ledig tot hem wederkeeren,’ enz. Deze tegenstelling is onjuist. Predikt men de leer der Kerk als zoodanig, dan treedt men juist op met zijne eigene, d.i. eene menschelijke leer; neen! met de leer des Bijbels moet het wezen. Komt de leer der Kerk daarmede overeen, des te beter; doch zoo niet - wij zijn bedienaars des goddelijken woords en van niets anders. Daar ligt onze kenbron, aan welke ieder onze woorden moge toetsen. Met leer der Kerk, hoe men het draaije of plooije - vaarwel, heilig kleinood van het Protestantisme, vrij en onbelemmerd onderzoek van den Bijbel!
‘Wij [Leeraars] leven niet zoozeer in de Apostolische hoop van te gewinnen en te verwerven, dan in die van te behouden en te bewaren. De predikant heeft dus meer de werkzaamheid der huisvrouw in de kerk van Christus, het aandeel des mans heeft de geest Gods aan zich voorbehouden.’ Door onmiddellijke werking? Neen - het geloof is uit het gehoor van Gods woord, zeide paulus, die het zeer wel wist. Dergelijke scheeve stellingen vindt men in dit werkje meer; en, met alle achting voor het goede, dat hier gevonden wordt, zeggen wij, als eenvoudig ons