het schijnt, een onuitputtelijk thema, en tot geeuwens toe wordt daarover telkens weder gesproken. Datzelfde geldt ook eenigzins van de overige personen en datgene, wat hen karakteriseert. Het valt anders niet te ontkennen, dat diezelfde te veren in zijne slaperige onverschilligheid uitstekend is geschilderd, en als origineel best zou voldoen, indien hij maar niet zoo dikwijls en altijd weder eveneens op het tooneel trad.
Eene tweede aanmerking betreft de vrienden van te veren, die gekomen zijn, om het academisch feest te helpen vieren. Rec. acht het een ongelukkig denkbeeld, dat de Dichter als zijne hoofdpersonen geene studenten, maar integendeel gepromoveerden heeft gekozen. Rec. behoort niet onder de fijmelaars; hij is zelf eenmaal student geweest, en weet, hoe het in het studentenleven toegaat; het is er verre van daan, dat hij in losse grappen kwaad zou zien, of vergeten, dat het jongelingsvuur moet uitbranden. Maar iets anders is het, of het goed en wenschelijk zij, mannen, die eenmaal een stand in de maaischappij bekleeden, voor te stellen, als althans eenigzins tot die vroegere dwaasheden terugkeerende. Dat hindert vooral in de teekening van van drechten, die thans
stond, als waardig predikant,
In 't verste dorp van Gelderland.
Het is iets onaangenaams, dat deze man, wien de Dichter toch als een siksch, degelijk, ernstig en waardig predikant heeft willen voorstellen, reeds op den eersten morgen ten tien ure aldus wordt afgeteekend:
Van drechten sprak: 't is wel der moeite waardig!
Al zijn die schoonen nog zoo aardig,
Wat tooverglans die drom ook om zich henen spreidt,
't Blijft alles .... louter ijdelheid! -
En naauwlijks had de man gesproken,
Of tilde, met een deftig oog,
Reeds de eerste sijne flesch omhoog,
Had ras de kurk er afgebroken,
En riep nog eens met ernst, bij 't ledigen van 't glas,
Dat alles, alles ijdel was!