| |
Algemeene Geschiedenis voor jonge lieden, door C.H. Clemens. Met Platen en Kaarten. Iste Deel. Te Nijmegen, bij D.J. Haspels. 1836. In 12mo. IV en 236 bl. f 1-20.
Bijbelsche Geschiedenis voor jeugdige Christenen, door L.G.Th. Creutzberg, Predikant te Horssen. Met Platen en Kaarten. Iste Deel. Te Nijmegen, bij D.J. Haspels. 1837. In 12mo. 250 bl. f 1-20.
| |
| |
Deze twee werkjes, van welke ons tot heden niets meer ter hand kwam, voegen wij bij elkander, omdat zij door den gemeenschappelijken band der Geschiedenis en door hetzelfde doel vereenigd, en voor dezelfde soort van lezers, jonge lieden in de jaren der opvoeding, bestemd zijn, om hen te vormen tot goede en nuttige burgers, tot godsdienstige en deugdzame Christenen, en omdat zij als zoodanig behooren tot eene Miniatuur-Bibliotheek, (zoo als op den omslag staat) die bij den Uitgever derzelve in het licht verschijnt. Wegens het loffelijk oogmerk, dat in beide ook door hier en daar tusschengestrooide zedelijke aanmerkingen uitkomt, en over 't geheel wegens de wijze, waarop elk dezer Schrijvers in zijne manier naar dit doel streeft, verdienen zij aanbeveling. - De stijl is in beide vrij onderhoudend, hoewel in het eerste wel eens wat weidsch en opgesmukt, in het laatste wat uitvoerig en omslagtig. - Beide, maar vooral het laatste, zijn op eene vrij breede schaal aangelegd; want van de zes Tijdvakken der Bijbelsche Geschiedenis des Ouden Verbonds wordt elk op 3, dus zamen op 18 Deeltjes berekend; en hoe vele die des Nieuwen Verbonds zullen beslaan, wordt nog niet gezegd. - Voor een eerste onderwijs zijn zij geen van beide geschikt, maar vooronderstellen reeds eene zekere mate van vordering in hunne jeugdige lezers.
In de orde van behandeling volgt clemens den ethnographischen, en bij de voornaamste Volken ook den periodischen vorm. - Na van de oudste geschiedenis des Menschdoms, tot op den Zondvloed, kortelijk iets gemeld te hebben, bevat hij onder de algemeene rubriek: Van den Zondvloed tot de stichting van het Perzische Rijk, de geschiedenis van het Oud- en het Nieuw-Assyrische, van het Nieuw-Babylonische, en van het Medische Rijk; en verder handelt hij over Indië, Sina en Bactrië; over Egypte, in drie, en over Israël, in vier tijdvakken, tot aan alexander den Grooten, verdeeld. Waarom deze twee laatste niet verder, althans zoo ver de oude Geschiedenis strekt, vervolgd worden,
| |
| |
blijkt niet. - De Israëlitische Geschiedenis, als 43 bladzijden beslaande, komt Rec. voor, in evenredigheid van het overige, te breedvoerig behandeld te zijn. - Van het oude Syrische Rijk vindt men hier in het geheel geene melding gemaakt, dat vreemd is, daar het toch zelfs in de Israëlitische Historie gemengd is geweest. - Verder wordt behandeld Phoenicië en deszelfs volkplanting Carthago, welke het wonder is, dat niet, even als de andere Staten, tot aan haren geheelen ondergang toe beschouwd wordt. - Hierop volgt de Geschiedenis van Perzië, tot op de verovering door alexander, en eindelijk van Griekenland, van welke, na een zeer breed aardrijkskundig overzigt, hier alleen de twee eerste tijdvakken, tot aan pericles, beschouwd worden.
Indien in eene historiebeschrijving, vooral voor jonge lieden, volledigheid al eene betrekkelijke eigenschap is, naauwkeurigheid ten minste mag men er vooral in verlangen, om geene verkeerde denkbeelden te doen ontstaan, die naderhand niet zoo ligt uitgewischt worden: in dit opzigt vond Rec. hier wel eens iets aan te wijzen, hoewel tevens erkennende, dat op de wandeling over zulk een uitgestrekt veld eenige vergissing ligt mogelijk is. - Bl. 5 wordt het land, waar kaïn heentoog, Ur genoemd; maar 1 B. van moz. IV:16 heet het Nod, d.i. omzwerving, ballingschap. - Bl. 6 wordt gezegd, dat er ‘omtrent sommige bewoners van Azië na den Zondvloed reeds eenige bijzonderheden zijn medegedeeld’; maar deze zijn in het vorige niet te vinden. - Bl. 10, 11 wordt de toren van Babel gezegd niet voleind te zijn, ‘omdat nimrod eindelijk een slecht gebruik van zijne magt maakte’; maar dit lezen wij in den Bijbel niet. - Bl. 36 worden osiris en isis neven genoemd van den grooten Egyptischen (of liever Libyschen of Ethiopischen) God ammon; maar isis was immers eene Godin, de gemalin van osiris? - Volgens bl. 37 zal ‘de Egyptische dieren-dienst door de Priester-kaste ingesteld zijn, om het volk beter in bedwang te houden’: waar is hiervan
| |
| |
eenig blijk? en hoe kon het zelfs hiertoe dienen? was het niet veeleer, om eenige voor Egypte nuttige diersoorten niet uit te roeijen, en tevens om ze als zinnebeelden der Godheid te stellen? - Bl. 43 leest men: ‘Mozes verhaalt ons, dat, toen abraham in Egypte kwam, Memphis reeds eene groote stad, en tevens de rijkszetel der pharao's of Koningen was’; maar waar dit bij mozes te lezen staat, weten wij niet. - Bl. 61 spreekt de Schrijver van ‘de vereenigde Republiek der Israëliten,’ en bl. 69 van derzelver ‘President of Hoofd, den Hoogepriester’: hij schijnt aan Noord-Amerika gedacht te hebben; maar zoo iets vinden wij in de Bijbelsche oorkonden niet; ook niet, gelijk bl. 70 staat, dat de Hoogepriester het bevel over de krijgsmagt gehad heeft, doch daar hij hiertoe dikwijls geene kunde had, de Israëliten geslagen of cijnsbaar werden: daarentegen is hierbij over het hoofd gezien Israëls afwijking van den waren God, en vermenging met afgodische Volken, als doorgaans de oorzaak van deszelfs rampen. - Zoo is ook, bl. 73, de oorzaak der verwerping van saul als Koning niet juist voorgesteld, als in zijne trotschheid bestaande, daar zij in zijne wederspannigheid tegen jehova, als hoogsten Koning van Israëls burgerstaat, gelegen was. - Dat salomo zelf een afgodendienaar werd, en dat hij zijn volk drukkende belastingen opleide, (bl. 81-83) zijn door de Geschiedenis niet genoeg bewezene stellingen. - De dienst der zilveren (l. gouden) kalveren van jerobeam was geen afgodsdienst, zoo als bl. 84 gesteld wordt, maar Egyptische beeldendienst: het waren zinnebeelden ter eere van jehova,
gelijk weleer in de woestijn van Arabië. - In de gansche Israëlitische Geschiedenis is het Theocratische oogpunt te veel voorbijgezien, namelijk de afzondering en besturing van Israël, tot bewaring van het zuivere Monotheïsme en van het Openbaringswoord des waren Gods op de wereld. In welken zin de Schrijver zeggen kan, bl. 172, 3, dat ‘de afgodendienst der Grieken, in plaats van hen in eenen
| |
| |
nacht van duisternis te dompelen, hunne geestvermogens ontwikkeld, en hen tot het schranderste Volk der Oudheid gemaakt heeft,’ betuigt Rec. niet te vatten: het Polytheïsme moge, door zijne vereering van verschillende gewaande Godheden, en door zijne Mythologie, aan de beeldende kunsten en aan de Dichtkunst ruime stof verschaft hebben; maar dat de ontwikkeling der geestvermogens in het algemeen, en de voortbrengselen van schrandere Dichters en Wijsgeeren vruchten van hetzelve geweest zijn, dit zou Rec. geenszins durven beweren. - Met een enkel woord zij nog aangeteekend, dat er hier en daar onnaauwkeurigheden in de namen zijn ingeslopen, die echter waarschijnlijk drukfouten zijn, gelijk andere in dit werkje, b.v. bl. 77, absolon, l. absalom; bl. 147, artaxerxes Macroch, l. Macrochir, bl. 156, 7, Alpheris, l. Alpheus, Pamisas, l. Pamisus, Sycion, l. Sicyon; bl. 170, egialius, l. aegialus, Pelasgistes, l. Pelasgiotis, enz.
In de behandeling der Bijbelsche Geschiedenis des Ouden Verbonds heeft creutzberg de volgende zes Tijdvakken tot rustpunten gekozen: I. Van de Schepping tot de roeping van abraham. II. Van abraham tot mozes. III. Van mozes tot samuël. IV. Van samuël tot het einde van salomo's regering. V. Van de scheuring des Joodschen Rijks tot de Babylonische ballingschap. VI. Van de Babylonische ballingschap tot christus. Beschouwt men de Historie der Israëliten alleen als Volksgeschiedenis, dan kan men zich misschien met deze wijze van verdeeling bij de vier laatste rustpunten tevreden houden, hoewel men zelfs dan nog het Maccabesche Tijdvak tusschen het vijfde en zesde zou mogen inplaatsen, als iets zeer kenmerkends hebbende; maar wanneer men ze als een deel der Bijbelsche, d.i. der Goddelijke Openbaringsgeschiedenis, ten behoeve van het Menschdom, aanmerkt, dan zou de verdeeling hier en daar nog eenigzins anders kunnen gewijzigd, en het kermerkende van sommige Tijd- | |
| |
vakken zou duidelijker, dan door de enkele namen van abraham, mozes enz. dienen aangeduid te worden; dan zou ook het einde van salomo's regering niet wel tot rustpunt kunnen dienen, als wel epoque makende in de Volks-, maar niet in de Openbaringsgeschiedenis. - Het eerste Tijdvak is in 11 Hoofdstukken behandeld, en van het tweede zijn hier alleen de 5 eerste voorhanden, waarvan het laatste betiteld is: Vervolg en slot der Geschiedenis van abraham, doch welke hier niet verder gebragt wordt dan tot de voorgenomene opossering van isaäk. - Naar de weinige berigten, die er van het eerste Tijdvak te vinden
zijn, wordt hetzelve zeer breedvoerig behandeld, beslaande niet minder dan 155 bladzijden; maar er wordt dan ook wel eens wat veel bijgehaald, waartoe althans in die oudste Bijbelsche verhalen geen de minste grond of aanleiding, en dat alleen eene vrucht van later, zoo dan nog maar Bijbelsch, dogmatiseren is, b.v. bl. 37, 38, over het Woord Gods, als den Wereldschepper; of, na eene vrij goede voorstelling van de geschiedenis der eerste zonde, de exegetisch-dogmatische uitweiding, bl. 74 e.v., over eenen verleidenden boozen geest, hoewel de Schrijver ook daar zeer gematigd spreekt: die oude verhalen hebben toch in zichzelve reeds moeijelijkheid en duisterheid genoeg, om ze met geene nieuwe van later Dogmatisme te bezwaren, althans niet om de jeugdige verstanden daarmede nog meer te verbijsteren. - Voor het overige laat de ruimte hier niet toe, over de verschillende opvatting van alle die oude verhalen uit te weiden.
Ook bij dit werkje zou Rec., ten opzigte der naauwkeurigheid van uitdrukking, hier en daar nog wel eenige bedenking hebben. B.v. bl. 2, 3, zegt de Schrijver tot aanbeveling van de Bijbelsche boven de Algemeene of de Vaderlandsche Geschiedenis, dat men in dezelve ‘meer gesproken vindt van de gewone bedrijven, gebeurtenissen en beproevingen des levens, van den huiselijken kring en van menschen uit alle standen’: nu ja! in
| |
| |
een zeker derde is dit waar; maar dit is toch ook al de hoofdinhoud niet; en is niet verre het grootste gedeelte des Ouden Verbonds Volksgeschiedenis, al is het dan ook in betrekking tot het Openbaringswerk van God aan de menschen? en als hij er dan nog bijvoegt: ‘Ja, gij leest hier zeer veel van de daden en het leven van herders en visschers, ook van het gedrag van jongelingen en zelfs van kinderen,’ zal de jeugd, bij het lezen van den Bijbel, dit bevestigd, of zich veeleer door deze onjuiste aanprijzing grootelijks teleurgesteld vinden? wat is er toch van herders in te lezen, behalve het betrekkelijk weinige van Israëls Stamvaders en job, die Oostersche Herdervorsten? en van visschers? ja, eenigen van jezus leerlingen waren van dat beroep; maar leest men van hen, als zoodanig, wel naauwelijks iets? en zoo ook met het overige. Och, men overdrijve het goede toch niet! dit kan zeker niet anders dan kwaad doen, wanneer men zich naderhand teleurgesteld ziet: de Bijbel bevat waarlijk voortreffelijks en belangrijks genoeg, en behoeft dusdanige averegtsche lofspraken in geenen deele. Dit alleen mag Rec. evenwel nog met genoegen opmerken, dat de Schrijver, bl. 8, een juister denkbeeld van de Bijbelsche Geschiedenis, uit een hooger oogpunt beschouwd, gegeven heeft, als bevattende ‘het ontwerp Gods, om, door eene allengs voortgaande en zich uitbreidende kennis der waarheid, het menschdom op te leiden tot ware wijsheid, deugd en zaligheid.’ - Verder nog ettelijke vragen! Konden de eerste menschen alle de smarten en onheilen, die de zonde voortbrengt, zoo als de Schrijver die bl. 53 voorstelt, alleen uit het woord dood leeren? en is het aldaar wel naauwkeurig gezegd: ‘De zonde is de dood, vernietiging (?) van alles, wat de mensch is en heeft’? - Is ‘de aarde’ in het algemeen ‘van God vervloekt om der menschen wil’?
(bl. 81.) Waar staat dit? - Is de mensch ‘oorspronkelijk gevormd (?) om eeuwig op deze aarde te kunnen leven’? (bl. 106.) - Waar ‘geven de Bijbelsche verhalen ons te kennen, dat bij de Kaïniten de lagere zielsvermogens zich voornamelijk ontvouwden’? waar zijn ‘onder de Stamvaders der Sethiten die velen, (?) uitmuntende door godsvrucht en reinen wandel’? - Is die zoo genoemde profetie van enoch, bl. 118 aangehaald, een echt stuk? - Waaruit blijkt ‘de omgang van hoogere wezens met den mensch, toen deze nog rein was, en ook daarna nog niet’
| |
| |
(l. met) ‘regtvaardige mannen,’ namelijk vóór den Zondvloed; ‘de hooge belooning, die dezen verwierven, daar zij van deze aarde werden weggenomen en in den hemel verheven’?? - Doch genoeg hiervan! Rec. wilde alleen herinneren, hoe noodig het vooral voor de jeugd is, naauwkeurig in zijne voorstelling te zijn, om haar zoo veel mogelijk juiste denkbeelden en naauwkeurige kennis te doen verkrijgen. - Voor het overige zij den Schrijver gaarne de lof gegeven, dat hij doorgaans zeer practisch is, en tot opwekking van het godsdienstig gevoel zeer hartelijk spreekt.
Wat eindelijk de typographische uitvoering der beoordeelde werkjes aangaat, het is jammer, dat zij in beide niet gelijkvormig is: die van het eerste is netter dan die van het laatste. Zoo is het ook met de plaatjes in beide. In het eerste heeft men de overblijfselen van Babylon, of eigenlijk de barre vlakte, waar het gestaan heeft; de bouwvallen van Thadmor of Palmyra, en het Dal Tempe, nette steendrukjes, hoewel wat flaauw. In het laatste vindt men de verzoeking (van adam en eva) en noach's offer, in houtsneê, maar minder gelukkig in uitvoering en houding; en eindelijk een Kaartje, bevattende den algemeenen omtrek van eenige landen van Azië, die in dit gedeelte der Bijbelsche Geschiedenis voorkomen. |
|