| |
Bijdragen over de Ziekten der Vrouwen. Uitgegeven door E.C. Buchner, M.M., Phil. nat. et Med. Doctor, en D. van Dockum, M. Dr. te Am- | |
| |
sterdam. Isten Deels Iste Stuk. Te Amsterdam, bij S. de Grebber. 1838. In gr. 8vo. IV en 128 bl. f 1-25.
Verzameling van uitgelezene Verhandelingen over de Leer van de Ziekten der Kinderen. Door S. Bleekrode, M.M.Ph. Nat., Med. et art. obst. Doctor. Iste Stuk. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1836. In gr. 8vo. VI en 197 bl. f 1-50.
Handboek ter erkenning en genezing der Kinderziekten, benevens de Physiologie, Psychologie en diaetetische behandeling des Kinds, van Dr. J.C.G. Jörg. Vertaald uit het Hoogduitsch, naar de 2de vermeerderde en verbeterde uitgave, door B.B. de Boer, Med. Chir. et Art. Obstetr. Doctor. Te Leeuwarden, bij L. Schierbeek. 1838. In gr. 8vo. XII en 391 bl. f 3-90.
Daar men doorgaans ziekten der vrouwen en kinderen ziet zamenvoegen, zoo willen wij deze drie verschillende werken, uit dit oogpunt, als onder één hoofd brengen.
Binnen korten tijd leverde de Nederlandsche drukpers drie werken over ziekten van vrouwen en kinderen. Had er slechts één oorspronkelijk onder mogen wezen! Alle drie zijn vertalingen.
De Bijdragen en de Verzameling van de Heeren buchner, van dockum en bleekrode behelzen stukken van gemengden inhoud, en hebben geen doorgaand doel, zoo als het Handboek van jörg, in hetwelk de Kinderziekten stelselmatig behandeld worden.
I. De Heeren buchner en van dockum beloven in het Voorberigt, dat zij het niet zullen laten bij eene enkele navolging der Analekten für Frauenkrankheiten, welke te Leipzig worden uitgegeven. Zij koesteren het voornemen, van tijd tot tijd, zelf bijdragen te leveren. Daartoe noodigen zij alle vaderlandsche Genees-, Heel- en Verloskundigen uit. Terwijl wij het
| |
| |
nut van vertalingen van dergelijken aard onaangetast laten, kunnen wij echter niet ontveinzen, dat vooral vertalingen van vertalingen zich niet bijzonder aanbevelen. Daar al de in deze Bijdragen opgenomene Verhandelingen uit de gezegde Analekten zijn overgenomen, III en VI van Franschen en Engelschen oorsprong zijn, zoo hebben wij waarschijnlijk, althans wat deze betreft, geene vertalingen uit de oorspronkelijke taal ontvangen. Van de vier Stukken, welke een Deel zullen uitmaken, bevat dit eerste Stuk zes Verhandelingen.
Men zoude van de meeste dezer Verhandelingen, als monographiën beschouwd, verwachten, dat zij het onderwerp vooral niet oppervlakkig zouden behandelen. Van dit gebrek zijn echter No. I en VI niet geheel vrij te pleiten. Een onderwerp als dat van de laatste: over de levenstijdpeken, in welke bij vrouwen gewoonlijk Carcinoma voorkomt, en over de behandeling van het vrouwelijk ligchaam, wanneer hetzelve door Scirrhus en klierverharding bedreigd wordt, vordert een breedvoeriger betoog. Over het algemeen kan eene verdere beoordeeling der onderwerpen, in dit Stuk opgenomen, niet van ons gevergd worden, vooral daar door vertaling van vertaling welligt veel van het oorspronkelijke der Schrijvers is verloren gegaan. Eene doorloopende beoordeeling van elke bijdrage afzonderlijk zoude ook te verre leiden. Uit het vervolg zal ook de betrekkelijke waarde van ieder stuk nog meer moeten blijken.
II. Dr. bleekrode, gelijk dit uit zijn Voorberigt blijkt, heeft ook niet altijd, maar toch meestal, de oorspronkelijke stukken geraadpleegd; waar hij dit heeft gedaan, heeft hij ze vrij gevolgd, ten einde den juisten zin van den Schrijver te kunnen voorstellen. De Verhandelingen volgen elkander in eene zoo veel mogelijke orde, om daardoor een meer zamenhangend geheel te verkrijgen; welk doel echter moeijelijk bereikt zal worden, omdat de Vertaler zich nu geheel bij Duitsche Verhandelingen bepaald heeft, maar later Engelsche ook zal overnemen.
| |
| |
Het is zeker jammer, dat veel voortreffelijks in Tijdschriften wordt geplaatst, waar het zoo ligt in den grooten vloed verzwolgen wordt. Of evenwel in de menigte der Tijdschriften de ware bewaarplaatsen der vruchten van menschelijke kennis gezocht moeten worden, zoude een moeijelijk te beantwoorden vraagstuk kunnen worden. Ter bevordering van eene grondige studie der Geneeskunst zijn Tijdschriften noch het eenigste, noch het doelmatigste middel. De menigte der geneeskundige Tijdschriften doet der kunst zoo wel, als der wetenschap, nadeel. Veler oppervlakkigheid, hoe fraai uitgedost, ontleent het klatergoud juist van de veelheid der Tijdschriften. Die alle geneeskundige Tijdschriften niet lezen kan, (de 40 in het jaar 1834 uitgekomene zijn sedert nog vermeerderd) bekommere zich dus daar niet te zeer over. Vele bestaan, voor een groot gedeelte, door elkander uit- en af te schrijven. Het Ars longa vita brevis drukt hier niet zoo zwaar als elders.
Het komt ons voor, dat de ziekten der Kinderen evenmin, als de overige takken der eigenlijke Geneeskunst, zoo groote aanwinst zullen doen bij hetgeen de menigte Tijdschriften in menigte opleveren. Aan multa ontbreekt het hier niet; maar bij multum heeft men zich doorgaans beter bevonden. Wij erkennen de goede bedoelingen van Dr. bleekrode, maar prijzen den jongen Arts tevens aan, de studie der Kinderziekten in het groote boek der Natuur vooral niet te verzuimen.
Aan de wieg leert de waarnemer meer van het eigenaardige der kinderlijke natuur, dan de veelheid der waarnemingen hem immer geven zal. Wij zijn niet van het doorgaand gevoelen, dat de Kinderziekten zoo moeijelijk te kennen, zoo moeijelijk te behandelen zijn. Het gelaat van het kind, de spiegel der ziel, is nog niet met het vernis der wereldsche gemanierdheid en geveinsdheid overtogen. Het niet geheel bedorven kind vertoont zich met zijnen goeden en kwaden aanleg zoo als het is. Het is nog niet gewoon, bij het bezoek van den Arts het mom der misleiding voor te doen. En de verrigtingen
| |
| |
van het kinderlijk leven, hoe gemakkelijk zijn zij niet tot eene eenvoudige bron terug te brengen; de vita organica heeft bij het kind het overwigt, de vita animalis is nog in hare eerste ontluiking. Men moet echter niet verpligt worden, door het glas, met waanwijzen bakerlijken wasem bezoedeld, te zien. Zelf moet de Geneesheer zien, zelfs vóór hij de moeder, de beste maar dikwijls te bezorgde waarneemster, raadpleegt; hij moet zelf de natuur des kinds onderzoeken, stilzwijgend vragen; dum silent loquuntur! Wij bevelen elk, die weten wil, hoe men bij kinderen werkzaam moet wezen, ter ernstige lezing aan, het schijnbaar eenvoudig geschrijf van eenen kluchtigen Dorpsheelmeester (Meester Maarten Vroeg), gevloeid uit de pen van den Man, wiens verlies aan de Hoogeschool, waar hij met zoo veel vrucht leerde, nog niet vergoed is, en wiens plaats waarschijnlijk nog lang onvervuld zal moeten blijven. Doch genoeg over dit belangrijk onderwerp, hetwelk wij echter, uit den aard van dit Tijdschrift, slechts ter loops konden aanstippen.
In deze Verzameling worden elf Verhandelingen gevonden van gemengden inhoud.
Over het algemeen hebben deze vertalingen vrij wat van de oorspronkelijke, de Duitsche tint behouden. Sommige perioden zijn te lang; men zie onder anderen de eerste, bl. 2. Deze en meer andere moeten herlezen worden, om ze wél te verstaan. Verder, bl. 3: gevalligheden; op den boozen man schimpen, wien men slagen, wegjagen moest; begane onwaarheden; bl. 6: wanneer hij zich zoo veel mogelijk buiten alles laat; spraak der ziekte; bl. 12: eene ten hoogst opgezet en geprikkeld gemoed; bl. 13: mag de arts zich eene zoodanige dubbele opmerkzaamheid schuldig houden; zich den schijn van een groot verdienst bij eene schielijke en opvallende gelukte herstelling te geven. Dit is nagenoeg Hoogduitsch met Nederduitsche letteren. Is het ironie, dat er achter de zinsnede: of de plaats vervangende op- | |
| |
paster, die het altijd moederlijk met hetzelve meende, geplaatst is?!
Wat het oorspronkelijke aangaat, hoe zoude de Arts het moeten aanleggen, om alle betaald wordende oppasters en minnen zoo veel mogelijk te weren? En wat al overdrijvingen! Kluchtig is het verhaal van eene zekere familie, welke zeer tot zenuwtoevallen geneigd was, en waar de kinderen telkens, wanneer de Arts de kamer binnentrad, convulsische aandoeningen kregen, omdat hij, overigens een braaf en geacht man, een scharlaken kleed droeg! Indien daarbij nu nog eens knevels en baard van het jeugdig Europa moesten komen?...
Enkele aanmerkingen van den Heer Dr. bleekrode vergezellen deze Verhandelingen. Sommige zijn met B. geteekend, andere wederom niet, ofschoon zijn Ed. ook in deze schijnt te spreken. Dikwijls herinnert hij in dezelve aan zijne Comm. de Homoeopathia. - Op bl. 73 wordt gesproken van eene krampachtige verenging van den oesophagus.
III. Het laatst vermelde Handboek vormt een zamenhangend stelselmatig geheel. Het is de uitkomst van eenen twintigjarigen arbeid. Het is tevens eene vrucht van langdurige ervaring. Tusschen beide uitgaven gingen wederom elf jaren henen. Het werk kan dus als eene rijpe vrucht van eene zich steeds uitbreidende ondervinding beschouwd worden. Dit Handboek moet uit den aard der zaak, volgens de bedoeling des Schrijvers, een geheel vormen met zijn Handboek der Verloskunde en de Ziekten der Vrouwen. Maar niet het pasgeboren kind mogt alleen de aandacht van den Schrijver vestigen; hij meende, wilde hij zijn vak in deszelfs geheelen omvang wél beoefenen, dat ook de nog ongeboren vrucht zijner oplettendheid niet ontgaan mogt. Uit de Voorrede leert men den Schrijver kennen als een' Verloskundige, gelijk hij behoort te zijn, om anderen te onderwijzen. Wie, tot zulk eene gewigtige betrekking geroepen, zijne pligten van het standpunt des Schrijvers gadeslaat, zal ontwaren, dat hij belangrijke verpligtingen jegens de maat- | |
| |
schappij, de wetenschap en de kunst op zich moet nemen.
De Schrijver zegt, een groot aantal bladen van dit werk aan de natuurkunde der vrucht en van het kind gewijd te hebben. Hij heeft daaraan wél gedaan; want behoort ergens de Ziektekunde als aan de hand der Natuurkunde te gaan, het is vooral in den kinderlijken leeftijd. Jammer, dat, ondanks allen aangewenden arbeid, de natuurkunde der vrucht steeds met zoo veel duisters omhuld blijft. Terwijl deze nog veel te wenschen overlaat, worde er intusschen een toepasselijk gebruik van de natuurkunde bij het kind op deszelfs ziekelijke gesteldheid gemaakt. Zonder eene gezonde natuurkunde is er geene doelmatige behandeling van kinderziekten mogelijk. Nergens wordt een zekere sleur verderfelijker, dan bij kinderen. Het zuur, de stuipen, de tanden vervullen zoo menig hoofd, besturen zoo menig voorschrift, zonder dat de eigenlijke bron van deze aandoeningen wordt opgespoord. Wij hopen slechts, dat de Schrijver bij de ontginning van dit schoone veld niet te verre naar dat der zoogenaamde natuurphilosophic zal afdwalen, wier raadselachtige taal wel het minst geschikt is, om de uitingen van het kinderlijk leven te vertolken.
De eerste Afdeeling handelt over de physiologie der vrucht en van het kind, benevens een kort aanhangsel over de psychologie des kinds, § 1-203. In de tweede wordt gesproken over de diaetetische behandeling van het kind, § 204-279. De anomaliën en ziekten, voor welke het kind gedurende zijn oponthoud in den uterus blootstaat, zijn het onderwerp der derde Afdeeling, § 280-372. In de vierde Afdeeling worden de anomaliën en beschadigingen beschouwd, aan welke de vrucht onder de geboorte blootgesteld is, § 373-410.
Ten einde de leemte, welke in ons land nog bestaat, eenigermate aan te vullen, heeft Dr. de boer gedacht, zijnen kunstbroederen door deze vertaling geene ondienst te zullen doen. Bij het natuurkundig gedeelte
| |
| |
heeft hij zich eenige aanmerkingen veroorloofd, welke hem naar den tegenwoordigen staat der wetenschap noodig toeschenen. Hij heeft echter zijne vertaling veel doen verliezen, door een aantal kunstwoorden, zeer wel vertaalbaar, niet in onze taal over te brengen, en vooral door daarbij geen' doorgaanden regel te zijn gevolgd, b.v. functie, foetus, placensa, bloeds-massa, penis, ligamenta lateralia der pisblaas, coagulum, oxygenium enz. Voor het overige onderscheidt zich deze vertaling van de voorgaande door meerdere zuiverheid.
Omtrent het geopperde in § 202, bij de psychologie des kinds, dat alle kinderen goed geboren worden, in zoo verre men eene zaak voor goed moet aannemen, waarin men iets slechts niet kan aanwijzen, zouden gewigtige bedenkingen te opperen zijn. De Schrijver schijnt geen behoorlijk onderscheid tusschen het zondige en het slechte, volgens den gewonen zin, te maken. Gewaagd is insgelijks de stelling: ‘Zoo (indien) de psycholoog de eigendommelijke gesteldheid van het kinderlijke ligchaam en den geest naauwkeurig kent, dan zal hij ook immer (?) in staat zijn, de bron der gebreken van het kind op te sporen, en natuurlijk ook met een gelukkig gevolg kunnen bestrijden.’
Wij hopen in het vervolg, wanneer ook het tweede Deel het licht zal zien, om des zamenhangs wille, op het ziekte- en geneeskundig gedeelte terug te komen. |
|