schrift voor 1838, No. XVI, bl. 665, gegeven heeft, vindt hij thans niet veel te voegen. De Schrijver is ook hier aan de historische waarheid volkomen getrouw gebleven, en uiterst spaarzaam geweest, om zich aan de dichterlijke fictie toe te geven, zoodat men op vele plaatsen al zeer weinig van de romantische inkleeding gewaar wordt, en niet anders dan een periphraserend en wel eens wat droog verhaal der lotgevallen van paulus leest, waarbij zelfs hier en daar aanmerkingen gevoegd worden, die men welligt in een werk van dezen aard niet zoeken zou, zoo als b.v. bl. 33, 34, over de waarheid der wonderwerken, of bl. 258, over de echtheid der werken van homerus en ossian, welk een en ander zich daarenboven zoo niet met een enkel woord laat bewijzen. - Voorts zijn hier ook wederom treffende natuurtooneelen of landbeschrijvingen ingevlochten. - Niet onaardig is de fictie, bl. 139 env., waar de Hoofdman, die bij het kruis van jezus gestaan had, als Praetor van een Romeinsch legioen, de reisgenoot van paulus is, en met hem over de zaak des grooten Kruiselings in gesprek komt; en, daar hij bl. 145 gezegd wordt, zeer verblijd te zijn, dat hij hem daarover te Athene weder zal kunnen hooren, is het wonder, dat men hem aldaar niet wedervindt. - Op het einde, waar de zekere geschiedenis ons geheel verlaat, heeft de Schrijver zich ook niet verre in de verdichting verdiept, en zich gespoed, om zijn werk ten einde te brengen, maar het echter gelukkig daarheen gerigt, dat paulus op eene geweldige wijze om het leven komt. - Van kleine vergissingen, waarvan sommige wel drukfouten kunnen zijn, wil Ref. niet te veel gewagen, zoo als b.v. bl. 40, 26sten, lees 2den Psalm;
bl. 133, uitzuigen, l. uit- of doorzijgen; bl. 156, eleander, l. cleanthes; of bl. 94, waar gezegd wordt, dat ‘het huwelijk van eenen Israëliet met eene vreemdelinge ongeoorloofd en bij de wet verboden was,’ hetwelk niet onbepaald beweerd kan worden; of bl. 121, waar het aangehaalde gezegde van paulus