Nagelaten Gedichten van Simon Stijl, Schrijver van de Opkomst en Bloei der Vereenigde Nederlanden. Mengelpoëzij. Te Leeuwarden en Harlingen, bij. G.T.N. Suringar en M. van der Plaats. 1837. In gr. 8vo. XVI en 158 bl. f 2-40.
Gelijk wij vroeger de Tooneelpoëzij van den als Geschiedschrijver beroemden stijl met welgevallen ontvingen, zoo verheugt ons ook thans de uitgaaf zijner nagelaten en gansch niet onverdienstelijke Mengelpoëzij. Juistheid en scherpzinnigheid van denkbeelden, gemakkelijkheid en bevalligheid van uitdrukking vereenigen zich met dichterlijken stijl en vrij zuivere versificatie. Hooge vlugt, welige verbeeldingskracht, diepte van gevoel, ware heerschappij over taal en dichtvorm moet men hier niet zoeken. Men ziet overal den helderdenkenden, belezenen en smaakvollen man, die op eene waardige wijze zich in dichtmaat uitdrukt; nergens den door zijn gevoel overstelpten Dichter, die (gelijk van der woordt het noemt) lucht in lied'ren zoekt. Vandaar, dat wij het meeste behagen scheppen in zijne punt- en sneldichten, die meestal sijn geestig zijn; terwijl zijne zoogenaamde lierzangen ons leerdichten in lyrischen vorm schijnen, welke wij als leerdichten prijzen kunnen, maar waaraan de lyrische verheffing doorgaans ontbreekt. Aardig en lief zijn de minnedichten; ze zijn galant en bevallig. Maar bilderdijk zegt met reden van hooft, dat hij wel galanterie, maar geene liefde kende. Dit meenen wij ook van stijl te mogen zeggen, althans naar zijne sraaije en geestige minneliederen te oordeelen, waar wij meer den jongeling in hooren, die aan de schoonen zijn hof maakt, dan den Dichter, wiens hart door de pijlen der liefde in waarheid gewond is. Mogelijk zal iemand denken, dat wij dus niet gunstig over deze poëzij oordeelen. Die ons alzoo verstaat, misduidt onze meening; maar er is eene oneindige verscheidenheid in de werken der kunst, en een dichtbundel kan zich boven het middelmatige verre verheffen, zonder daarom nog den hoog-