Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHandleiding tot de kennis van onze vaderlandsche Spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder uit het Dierenrijk ontleend, en eenige andere opgegevene, door J.P. Sprenger van Eyk, Predikant te Rotterdam, enz. Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. 1838. In gr. 8vo. In alles 198 bl. f 2-:De Heer sprenger van eyk, die zich bijzonder en met regt op de vaderlandsche spreekwoorden schijnt toe te leggen, levert hier eene nieuwe bijdrage tot derzelver kennis. Het werkje bevat voornamelijk, gelijk de titel uitwijst, de spreekwoorden van dieren ontleend, waarop wij geene, dan voor de vermelding te onbeduidende, aanmerkingen hebben. Voorts de opheldering van eenige, vroeger als duister opgegeven, waarbij de Eerw. verzamelaar ook van ons vorig verslag gebruik heeft gelieven te maken, hetgeen ons aanspoort, om ook thans weder de weinige ruimte, waarover wij beschikken mogen, te gebruiken tot het beproeven der verklaring van eenige, naar welker oorsprong en zin gevraagd wordt. Van de spreekwoorden, van dieren ontleend, misten wij slechts een: het is mossel of visch, van zeer kleine menschen en kinderen gebruikt wordende. Misschien ontbreken nog enkele, doch wij herinneren ons geene. Als Paschen komt op een Zondag, is elk een kind van zijn eigen vader. Paschen komt altijd op Zondag. De waarheid echter, dat elk een kind van zijn' eigen vader is, schijnt al te blijkbaar, om tot een spreekwoord gebruikt te worden. Wil het misschien ironisch opgevat zijn? Het kan dan beteekenen, óf: het spreekt immers van zelf, het lijdt geen twijfel, of elk is het kind van hem, die openlijk als deszelfs vader bekend staat; óf: zoo zeker als het op een' Zondag Paschen is, zoo zeker is het ook, dat elk een kind is van dien, die deszelfs eigen (ware) vader is. Wij hebben het spreekwoord echter nooit gehoord. Een groene kersmis maakt een witte Paschen. Dit schijnt eene weêrkundige opmerking, op ondervinding gegrond. Wanneer het met Kerstijd nog open en gunstig weder is, zoodat | |
[pagina 311]
| |
het groen der weiden nog niet is verdord, dan heeft men eenen laten nawinter te wachten, en is er kans, dat om den tijd van Paschen eene witte wereld (een besneeuwde grond) zijn zal. Overdragtelijk zou het spreekwoord kunnen beteekenen: Uitstel van rampen is nog geen afstel. Hij is zoo stout, alsof hij nog een lijf in de kist had. De kist is hier eene voorraadskist (misschien ontleend van de zeelieden of dienstboden ten platten lande, die meestal hunne kleederen enz. in eene kist bewaren, gelijk bij de steedsche dienstboden de ladetafel of sluitmand daartoe het bevoorregte meubel schijnt te zijn.) In de kist is dus in voorraad, en de beteekenis is: hij is zoo stout, hij geeft zoo weinig om zijn leven, alsof hij nog een ander ligchaam in voorraad had; in petto, bij wijze van kabel op zolder. Hij meent, dat hij goud zal drinken uit een horentje. Geen onwaarschijnlijker ding, dan zich dit voor te stellen. Dus: hij stelt zich het onmogelijke (vooral ten aanzien van winst of geld, goud, te bekomen) als zeker voor. Onze voorouders gebruikten drinkhoorns. Hij speelt er mede, als Jan Potage met zijn muts. - Hij gaat er zeer los mede om. Jan, eigenlijk Jean Potage, is de kermishansworst, gelijk Polichinello, wiens naam in Poesje-nel is verbasterd, en Pierrot. Het is aardig, om deze opmerking van scheltema hier mede te deelen; dat dit wezen naar de volks- of meest geliefde spijze zijnen naam heeft, bij de Duitschers Hansworst, bij de Engelschen Jack Pudding, bij de Italianen Macaroni, bij de Franschen Jean Potage, en bij onze voorouders Pekelharing.Ga naar voetnoot(*) Ons dunkt daarvan de reden te liggen in het oorspronkelijke denkbeeld van den Vastenavondgek. Alle dagen een draadje, is een hemdsmouw in het jaar. Eenvoudig. Wat men bij beetjes gelijk, dikwijls herhaalt, levert door den tijd nog al iets op. Vele kleintjes maken een groot. Als de Abt de teerlingen geeft, dan mogen de monniken wel dobbelen. Dit zal zeggen: als de grooten (b.v. overheden, ouders, heeren en vrouwen) de gelegenheid geven tot vermaak, uitspanning of dergelijke, dan is het niet te verwonderen, wanneer de geringeren (onderdanen, kinderen, dienstboden) er goed het hunne van nemen. | |
[pagina 312]
| |
Als 't regent en de zon schijnt, dan is het kermis in de hel. Kermis en hel zijn dingen, nog ruim zoo tegenstrijdig als regen en zonneschijn. Met dat al weet ik er geen weg mede, en vergenoeg mij dus tot nogtoe met de lezing hal voor hel. Als het regent en de zon schijnt, wanneer een zoele zomerregen tusschen de koesterende zonnestralen doorvalt, is er kermis, vreugde, in de hal, bij de slagters; want dan groeit het voedzaam gras der weide en het vee wordt vet. Deze uitlegging is althans minder gemeen, dan: een zonneschijntje tusschen de droppels, is eene voorbijgaande vreugd, zoo als een kermispret voor de veroordeelden zijn zou. Moet echter het spreekwoord den laatsten zin hebben, dan zijn wij blijde, dat onze taal zulke niet vele telt. Hij is mors dood; zoo dood, alsof hij vermorzeld was. Hij weet wel te parlesanten. Dit woord, meestal als vrij gelijkluidend met babbelen gebezigd, houden wij voor een overblijfsel uit den tijd der overheersching en het verblijf van de Spanjaarden hier te lande, en verbastering van hun vloeken of zweren par los Santos, bij de Heiligen. Onzes ondanks moeten wij eindigen, en hebben misschien reeds meer plaats ingenomen, dan oorbaar was. Wij verlangen naar het vervolg. |
|