Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMijne Reis naar Portugal, in de Lente van 1836. Door Gustaaf von Heeringen. Uit het Hoogduitsch door Steenbergen van Goor. III Deelen. Te Deventer, bij M. Ballot. 1838. In gr. 8vo. Te zamen 698 Bl. f 7-:Toen Prins ferdinand van Saksen-Koburg zich, in de lente van 1836, naar Portugal begaf, om aldaar met de nog jeugdige Koningin-weduwe, Donna maria, in het huwelijk te treden, vergezelde hem derwaarts onze Schrijver, - in welke hoedanigheid blijkt echter niet duidelijk - en aan diens verblijf in Portugals hoofdstad gedurende eenige maanden is dit reisverhaal zijne geboorte verschuldigd. De Heer von heeringen vertrok van Koburg, in het begin van Maart, over Wurtzburg, Afschaffenburg, Frankfort, Maintz, Koblentz, Aken en Luik, naar Brussel. Na een verblijf aldaar van eenige dagen, begaf de Schrijver zich over Rijssel, Duinkerken, Grevelingen en Calais naar Londen, en vond aldaar zijnen vorstelijken meester, met wien hij, na, zoo veel het verblijf van eenige dagen toeliet, de merkwaardigheden | |
[pagina 302]
| |
van Londen te hebben beschouwd, scheep ging, en omstreeks eene maand na zijne afreize uit Duitschland te Lissabon aankwam. Het eerste Deel wordt besloten met de beschrijving der plegtigheden van het huwelijksfeest van het vorstelijk paar. De beide andere Deelen behelzen het verhaal van des Schrijvers verblijf gedurende twee maanden te Lissabon, der personen, die hij daar leerde kennen, hetgeen hij van het karakter, de zeden, gewoonten en volksvermaken der inwoners opmerkte, zijne uitstapjes in de omliggende landstreek, in één woord alles, wat hij der vermelding waardig heeft geoordeeld. Aan het einde van het derde Deel breekt het verhaal zeer onverwachts af met het berigt, dat onze Reiziger in het begin van Junij op een Fransch schip in zee stak, om met hetzelve naar Frankrijk te stevenen. Misschien moet dit werk een gedenkschrift zijn van het huwelijk van den Koburgschen Prins met de Koningin van Portugal. Welligt is dit ook het doel geweest, met hetwelk von heeringen Hoogstdenzelve heeft moeten vergezellen. Voor 't minst heeft de Schrijver dit reisverhaal aan Prins ferdinand opgedragen. Het spreekt van zelf, dat het hier dan ook niet ontbreekt aan berigten en aanmerkingen, die vleijende zijn voor zijne vorstelijke Heerschappen en voor het geheele Saksen-Koburgsche geslacht. Evenwel wij vinden het niet zeer kiesch, dat de Schrijver van dit geslacht telkens spreekt, even als ware hetzelve eene stoeterij van huwbare Prinsen. Zoo zegt hij onder anderen: ‘Trouwens, leelijkheid, zelfs middelmatigheid van uiterlijk voorkomen is nu eenmaal het ersdeel der Koburger Prinsen niet; en hieromtrent behoeft de lezer mij niet op mijn woord te gelooven: hij vrage het slechts aan de Koningsdochters en Koninginnen, welke zij gehuwd hebben of nog huwen zullen.’ De vooronderstelde bestemming van dit werk in aanmerking genomen zijnde, kan zelfs de Nederlandsche lezer het den Schrijver niet euvel afnemen, dat ook leopold van Saksen-Koburg, als Koning van België, zijn deel van dezen wierook ontvangt. ‘Men moet,’ schrijft hij, ‘den man gezien hebben, om te begrijpen en volkomen overtuigd te worden, dat hij voor de hoogste betrekkingen in het maatschappelijke leven bestemd was. De Koning wordt door velen bemind, en, wat meer wil zeggen, door allen geacht. - Geene vleijerij, maar waarheid.’ (Wij laten deze verzekering voor hetgeen dezelve zijn moge.) Het is dus ook niet te verwonderen, dat | |
[pagina 303]
| |
de (N.B.Ga naar voetnoot(*)) Baron silvain van de weijer, Belgische Minister en buitengewoon Gezant van Koning leopold aan het Portugesche Hof, hier beschreven wordt, als een nog jong, maar fijn beschaafd en in de verkeering ongemeen aangenaam man. Kluchtig inderdaad is het verhaal van de eer, welke door den Commodore van een Amerikaansch eskader aan den Schrijver en aan zijnen vriend van de weijer werd bewezen. Eerst de Belgische en daarna de Saksen-Koburgsche vlag werden aan den top van den grooten mast van den Amerikaan geheschen, en elk van beide werd met vijfentwintig eereschoten begroet. De Schrijver kan hier zelf niet nalaten, te spotten met de Saksen-Koburgsche vlag, die, nooit te voren op zee geweest zijnde, zich in den top van den mast van een oorlogschip even zoo weinig op hare plaats gevoelde, als een snoek op zolder. Evenwel de beide vlaggen behoefden zich voor elkander niet te schamen; want de Belgische is evenmin eene heldin ter zee, als te land. Meer reden tot ontevredenheid heeft voorzeker ieder weldenkende wegens de uitvallen op de Godsdienst, die de Schrijver van tijd tot tijd doet, en die door den Vertaler zorgvuldig behoorden onderdrukt geworden te zijn. Op eene lachverwekkende wijze beschrijft hij eene door hem bijgewoonde godsdienstoefening der Hervormden in Engeland. Hij vermaakt zich, en wil zijne lezers vermaken, met het verhaal van den dubbelen kanfel, dien hij meent gezien te hebben; daar hij den voorlezer voor eenen tweeden predikant, die op een lager geplaatsten kanfel staat, wil hebben gehouden, en het voor een geluk houdt, dat de onderste redenaar zwijgt, terwijl de hooger geplaatste spreekt. Ieder zal den man gelooven, als hij belijdt, dat hij met de gebruiken der Anglikaansche Kerk (hij mogt er wel bijvoegen der Protestantsch-Christelijke Kerk) niet bekend is. Maar juist deze onkunde ontneemt aan onzen Schrijver de bevoegdheid, om een ongunstig oordeel wegens het weinig hartverheffende der plegtigheden van die Kerk te vellen. De Schrijver geeft zich hier en daar in zijn werk uit voor Roomschgezind; maar wij twijfelen, of verstandige Roomschgezinden gediend zullen zijn met zijnen zoogenaamden lof der gebruiken van de Roomsche Kerk ten koste der Protestantsche. Ook is het juist niet zeer orthodox, dat de Schrijver de apen houdt | |
[pagina 304]
| |
voor eene eerste proeve der natuur, om menschen te vormen. Over het geheel schijnt de Vertaler zelf niet zeer ingenomen met het werk, niettegenstaande zijne aanprijzing van hetzelve in de Voorrede. Verscheidene aan den voet der bladzijden geplaatste aanteekeningen verstrekken daarvan tot blijken. De voornaamste verdienste van het werk zal, naar ons oordeel, wel daarin bestaan, dat hetzelve in eenen aangenaam onderhoudenden stijl geschreven is, en dat, daar de Schrijver mededeelt hetgeen hij gezien heeft, zijne berigten in meerdere of mindere mate van eenig geschiedkundig belang zijn. Als dagelijksch brood voor lezers, die stof tot tijdkorting noodig hebben, is dus dit werk leverbare waar. Echter wenschen wij, dat in het vervolg de kundige Vertaler zijne keuze bepale tot werken, die hij meer onbepaald aan zijne landgenooten kan aanbevelen. |
|