Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 288]
| |
trekkingen der Grieken over. Oorspronkelijk waren hunne zeden eenvoudig, en, daar zij over 't geheel rijkdom en weelde misten, meer met de natuur overeenkomstig. Maar die eenvoudigheid verdween na de Perzische oorlogen, door den gemaakten buit en de schatten der Bondgenooten, die de Atheners, thans aan het hoofd der Hegemonie geplaatst, onder voorwendsel van oorlogsbelasting, naar hunne Hoofdstad bragten. Rijkdom baarde weelde, en deze verslapping in de veerkracht der Natie en het schromelijkste zedebederf. Dit wordt uit Redenaars, Blijspeldichters en Geschiedschrijvers in vele bijzonderheden aangetoond. Te Sparta had dit zelfde bijkans eene Eeuw later plaats, door den voorspoedigen uitslag des Peloponnesischen oorlogs, die de hoofdstad met schatten vervulde (1000 talenten, of bijna 2 millioenen guldens.) Daarmede ging de geheele geest der wetgeving van lykurgus verloren, hoezeer derzelver vormen bleven. Vergeefs was de poging van Koning agis, om die te herstellen; zij kostte hem het leven. Ook deed de tempelroof te Delphi, de omkooping der Koningen van Perzië en Macedonië dat zedebederf en die weelde nog toenemen. In plaats der vaderlandsche legers kwamen nu huurbenden op. Maar het was slechts de ontwikkeling der kiemen van hebzucht en kwade trouw, die reeds vroeger, blijkens verscheidene hier zorgvuldig opgezamelde sporen, bij de Natie voorhanden waren. (Kluchtig is, onder anderen, de gouddorst van alkmeon bij kresus, die in deszelfs schatkist mogt rondtasten, p. 29.) De groote mannen, zoo vele lichtende punten in Griekenlands Geschiedenis, kan men niet tot algemeenen maatstaf der zedelijkheid stellen. De oude matigheid ging tot zwelgerij en dronkenschap over; de weelde, de verkwisting van sommigen was ongeloofelijk. Alcibiades besteedde, volgens plutarchus, 70 minen (2100 guldens) voor een' hond. De waarde van alles klom allengs hooger. Onder solon betaalde men nog slechts 35 stuivers voor een' geheelen os en 7 st. voor een schaap; | |
[pagina 289]
| |
ten tijde van sokrates kon nog een huisgezin van drie personen en twee kinderen van ruim een gulden daags leven (doch natuurlijk zeer eenvoudig); terwijl intusschen reeds toen allerlei lekkernijen uit alle oorden der wereld, vooral visch, te Athene te bekomen waren, zoowel als het kostbaarste reukwerk en balsemen. Ook in Thessalië en te Thebe was onmatigheid in spijs en drank vrij algemeen. Maar weelde en zwelgerij rezen vooral door alexander's veroveringen in het wellustige Azië ten top, waar de Grieksche volkplantingen in Iönie reeds voorlang het voorbeeld hadden gegeven. Zij waren echter de eenigen niet. De Syrakusanen waren om hunne Sicilische tafels vermaard, en in Groot-Griekenland dreef het beruchte Sybaris weelde en verwijfdheid tot een toppunt, dat zelfs in Azië schier onbekend was. Dronkenschap was algemeen, en schijnt geene schande geweest te zijn. (Onze Schrijver had er kunnen bijvoegen, dat de groote plato, in het eerste Boek zijner Wetten, het voor gansch niet kwaad keurt, jonge lieden zich eens te laten bedrinken, ten einde hun karakter te beproeven.) Nog erger was het met het misbruik der seksenliefde gesteld. Dezelve gaf tot veelvuldige twisten en ergerlijke gewelddadigheden herhaalde aanleiding; en in de regtsgedingen schaamde men zich niet, dingen te zeggen, waarvan thans niemand in 't openbaar zou durven reppen. Zekere boeleerster neaera besteelt haren - minnaar phrynion en verlaat hem. De verliefde gek betwist haar nu nog aan een' tweeden, stephanus. De zaak wordt voor scheidslieden gebragt en dus uitgewezen, dat neaera aan phrynion zijn geld teruggeven en beurtelings, om den anderen dag, de dierlijke driften van phrynion en stephanus zal moeten bevredigen, behoudens minnelijke schikking dier twee. Dit vonnis wordt door de regtbank bekrachtigd. (T. II. p. 75.) Epaenetus houdt het gelijktijdig met die zelfde neaera en hare dochter phano. De reeds genoemde stephanus beweert, dat dit zijne dochter is. Ook | |
[pagina 290]
| |
dit wordt door scheidslieden bemiddeld, en epaenetus bekomt voor 350 gulden de vrijheid, om phano van stephanus zoo dikwerf te mogen eischen, als hij in de stad komt! Dit onderwerp brengt ons van zelve op den toestand der vrouwen. Deze spraken zeer vrij over onderwerpen, die bij ons in gezelschap nimmer, of althans zeer omsluijerd, behandeld worden. Men beschouwde de liefde nog, even als in de heldeneeuwen, als eene bezoeking van venus en haren zoon, als een' volstrekt onweêrstaanbaren hartstogt. Doch de tooneelen van schaking en moord weken voor de ingevoerde orde der wetten en toenemende beschaving. Zelfs genoten de vrouwen zekeren eerbied bij de leerlingen van pythagoras en bij de Spartanen; en daarom vindt men ook in de Grieksche Geschiedenis geene voorbeelden van uitstekende vrouwen, dan in Groot-Griekenland en te Lacedemon. Maar eerlijke vrouwen vonden in die beschaving elders de vrijheid niet, die de Germaansche zeden en het Christendom aan onze Europesche meisjes en vrouwen doen genieten. Zij moesten zich in afzonderlijke gedeelten der woningen ophouden (ten minste bij welgestelde burgers, want de kleine huizen der mindere klassen en ook hunne noodzakelijke bezigheden verboden hier de opsluiting der vrouwen); vaders en broeders hadden volkomen gezag over haar en beschikking over hare hand. Maar dat de Grieksche vrouwen zich aan deze banden niet onderwierpen, maar het den mannen soms bang genoeg wisten te maken, zou reeds uit het algemeen bekende voorbeeld der vrouw van sokrates, xanthippe, kunnen blijken,Ga naar voetnoot(*) en de vrouw van een' der zeven Wijzen, pittakus, was nog erger; zij schopte de tasel omver, waarom de man met | |
[pagina 291]
| |
zijne vrienden aanzat, en deze troostte de gasten zeer bedaard. De vrouwen mogten de Olympische spelen niet bijwonen; de meisjes wel. Ook van het hoogstlosbandige blijspel waren de vrouwen volstrekt uitgesloten, doch niet van het treurspel, blijkens het verhaal, (hetwelk onzen Schrijver echter verdacht voorkomt) dat de slangenhairen en zweepen der Furiën in de Eumeniden van aeschylus eene ontijdige verlossing bij eene der aanschouwsters zouden hebben te weeg gebragt. Ook van onderlinge maaltijden der mannen waren de vrouwen uitgesloten, doch niet van vele openbare godsdienstige feesten. Het is waar, de Schrijver haalt hier vele getuigenissen aan uit latere Romans (meest uit de vierde Eeuw onzer tijdrekening); maar die daadzaken worden ook door andere Schrijvers bevestigd, en perikles spreekt bij de lijkplegtigheid der eerste gesneuvelden in den Peloponnesischen oorlog ook de vrouwen aan. Hoe het zij: meer of minder vrij volgens de wetten, de vrouwen wisten wel middelen, om zich met de daad in vrijheid te stellen, zelfs een losbandig leven te leiden, en overspelers in huis te brengen. Het was een gezegde van een' wijsgeer: ‘Hebt gij eene schoone vrouw? gij hebt haar gemeen met anderen; eene afzigtige? dan hebt gij verdriet.’ De pogingen, om de vrouwen binnen de palen der zedigheid te houden of terug te brengen, waren vergeefs. Nogtans bereikte het zedebederf in Griekenland geenszins de hoogte als in Azië en in latere dagen te Rome. Te Sparta alleen werd het overspel gewettigd, onder voorwendsel van voor de reinheid der zeden en tegen de jaloerschheid te waken, en aan Sparta sterke en gezonde kinderen te verschaffen. Men mogt, ja men moest, in zekere gevallen, zijne vrouw aan jonge en schoone burgers leenen! ‘Men moet,’ zegt de Schrijver teregt, ‘de vooringenomenheid der Schrijvers bewonderen, die met eene allerliefste naïveteit beweren, dat men, dank zij die goddelijke wetten, nooit van een overspel te Sparta | |
[pagina 292]
| |
hoorde. Dat is zoo veel gezegd, als: in eene rooverbende is geen enkele dief!’ Nu, die Spartaansche burgeressen overtroffen dan ook alle de andere Grieksche vrouwen in zedeloosheid en heerschzucht te gader, (p. 165.) De veelwijverij had intusschen alleen bij de Macedonische Koningen plaats. (Die van sokrates wordt ontkend.) Wij komen nu op het punt der Hetairen, door den Schrijver te regt door Courtisanes vertaald, doch waarvoor onze taal geen woord heeft. De Franschen hebben den naam en de zaak in ninon de l'enclos. Onze Schrijver leidt den oorsprong dezer talrijke klasse van vrouwen af van de zucht, die velen der andere sekse bezielde, om zich van het juk, dat door wetten en gebruiken op de getrouwde vrouw drukte, te ontslaan. De Hetairen hadden doorgaans meer talenten dan de meisjes, tot het huwelijk bestemd. Er waren er echter ook, die, als slavinnen van anderen, tot het schuim harer sekse behoorden, en niet veel van dergelijke vrouwlieden in onze groote steden verschilden. De eigenlijke Hetairen daarentegen waren personen, wier veeltijds beschaafde omgang eenigzins kon opwegen tegen hare onverzadelijke hebzucht, waarmede zij soms vorstelijke schatten wonnen. Nogtans verstrekte de omgang met de Hetairen volstrekt niet tot schande. Staatslieden, veldheeren, redenaars, wijsgeeren zelfs bezochten die openlijk. De reden daarvan is niet verre te zoeken. De gewone vrouwen waren onkundig, onbeschaafd, en hare opvoeding hield haar van alle bevallige talenten verwijderd. Vrouwen, die, door haren wegslependen omgang, vernuft, en somtijds kunstvermogen, den geestvollen Griek een aangenaam onderhoud boden, en tevens door hare schoonheid zijne zinnelijkheid streelden, waren voor dit volk, dat de bevalligheid naar ligchaam en ziel aanbad, onweêrstaanbaar. Ook wisten deze vrouwlieden (want in den grond waren zij toch alle verachtelijk) de uiterlijke welvoegelijkheid soms zeer goed te bewaren, en hielden zelfs een | |
[pagina 293]
| |
zeer groot huis op. - Men kan niet ontkennen, dat sommigen wezenlijke liefde voor hare minnaars koesterden. De meestberoemde Hetairen waren thargelia, phryné, die aanbood, de door alexander vernielde muren van Thebe te herbouwen, de beide laïssen, de eene in Sicilië, geliefde van aristippus, de andere tijdgenoote van phryné, wier roem (!) zij zelfs nog overtrof, en eindelijk de beide aspasia's, de eene minnares van den jongeren cyrus, de andere, hoezeer opvoedster in een Instituut van slechte vrouwlieden, de geliefde, daarna de echtgenoote van den grocten perikles, door sokrates meermalen bezocht, schrander en doorkneed in redekunst, wijsbegeerte en staatkunde, doch na den dood van haren verhevenen gemaal - de vrouw van een' ossenkooper. Ons bestek verbiedt ons veel te zeggen van een voor de Grieksche beschaving zeer belangrijk, maar treurig onderwerp, de mannenliefde. De Hoogleeraar denkt daarover in geenen deele zoo gunstig als sommigen, welke hierin slechts (ten minste wat de meer edele Grieken betreft) eene meer verhevene vriendschap of zoogenaamde Platonische liefde zien; gelijk de beroemde jacobs, in wiens gunstig gevoelen omtrent de Grieksche vrouwen onze Schrijver ook niet kan deelen. De talrijke plaatsen, hier aangehaald, bewijzen veeleer de ontzettende waarheid, dat er in de gouden Eeuw van Griekenland (en later vooral ook) geen onderscheid in dit opzigt tusschen de beide seksen bestond, (p. 231, Note 21.) De grootste mannen waren aan die onnatuurlijke misdaad overgegeven. Nogtans worden er uitzonderingen gemaakt omtrent de zoogenaamde liefde der Spartanen, der gewijde schaar bij de Thebanen, van sokrates en eenige anderen. Doch, zelfs op de onschuldigste wijze uitgelegd, had deze liefde of hartstogtelijke vriendschap de noodlottige uitwerking, dat zij den onschuldigen omgang met vrouwen, die op de beschaving der beide seksen zulk eenen gunstigen invloed heeft, grootelijks benadeelde, en de verachting voor de zwak- | |
[pagina 294]
| |
kere kunne, tot onberekenbaar nadeel van deze, voltooide. De beschouwing gaat thans over tot die eigenschappen des volks, die minder van uiterlijke omstandigheden afhangen en meer in het volkskarakter geworteld zijn, zoo als de eenvoudigheid en naïveteit der uitdrukking omtrent gewaarwordingen en behoeften, die bij de hedendaagsche volken altijd zekere omschrijving of Euphonismus vereischen. Wel is waar kan men de morsigheden van aristophanes niet op rekening dier eenvoudigheid stellen; maar men vindt ook bij kuische Schrijvers, zelfs bij Treurspeldichters, soms eene regtstreeksche vermelding van 't geen wij nooit met den naam noemen. Het is waar, de in dezen meest terughoudende Schrijvers zijn op verre na niet altijd de onschuldigste, (blijkens de vroegere Franschen) en eene zekere vrijheid van uitdrukking kan met de onschuldigste, reinste ziel gepaard gaan, blijkens onzen Vader cats; maar onbeschaamdheid van uitdrukking is toch juist het tegendeel dezer naïveteit, en wij vinden die dikwerf evenzeer bij de Grieken, als bij de Franschen der Omwenteling (b.v. bij parny, den Schrijver van Justine, en béranger.) Hoezeer dus het gestelde des Heeren brouwer in zekeren zin waar is, komt het ons echter voor, dat hij de onschuld der Grieken in dit opzigt wat te ver uitstrekt. Maar in andere opzigten was zekerlijk hunne manier van denken en spreken veel meer met den stempel der eenvoudige, ongesluijerde natuur gekenmerkt, dan bij ons nieuweren, die een volk van complimenten uitmaken. De Grieken hadden in 't geheel veel van kinderen, ook in hunne ligtgeloovigheid en zucht voor het wonderbare, waarvan hier treffende staaltjes bijgebragt worden, doch onder welke het ons verwondert, pytheas van Marscille te zien aangevoerd; een' man, van wien de geleerde schlözer in zijne Allgemeine Nordische Geschichte (S. 13, 194) zegt, ‘dat hij van Noordelijk Europa meer geweten heeft, dan beide polybius en strabo, die aan | |
[pagina 295]
| |
de geleerde wereld veel grooter nut zouden gedaan hebben, indien zij, in plaats van uit bloote onwetendheid zijne berigten als fabelen uit te krijten, meer daarvan hadden opgeteekend.’ Die zeespons of long bij Thulé is zekerlijk eene ongerijmde fabel; maar de goede pytheas (de eerste, die, als ooggetuige, ons berigten van Noorwegen en Pruissen geeft) had die van anderen, even als herodotus die van zijne goudbewakende mieren, zoo groot als honden, en niemand zal daarom den Vader der ongewijde Geschiedenis voor leugenaar schelden, gelijk onze Schrijver eenigermate doet met te zeggen: ‘Pytheas, qui prétend avoir fait un voyage dans le nord de l'Europe.’ Wij ontvangen daarop een zeer kort (misschien wel wat al te kort) verslag van de verstandelijke ontwikkeling der Grieken, die toch op hunne zedelijke en godsdienstige den onmiddellijksten invloed had. Hunne ontwikkeling stelde altijd den hoogsten prijs op ligchaamsoefeningen en poëzij (Gymnastiek en Muzijk), en ook hunne geschiedkunde, welsprekendheid en wijsbegeerte waren menigwerf dichterlijk. Het is bekend, dat Athene het brandpunt der Grieksche letteren was. Sparta deed daarvoor weinig of niets. De Beötiërs hadden dit lot met ons Nederlanders gemeen, dat men hen, de landgenooten van pindarus, korinna en plutarchus, (ook epaminondas, de waardige leerling van den Pythagoreër lysis, had hier genoemd kunnen worden) uit een dwaas vooroordeel, van botheid beschuldigde - om hun vochtig klimaat. Daarenboven muntten de Grieken uit door vele voortreffelijke zedelijke eigenschappen, zoo als herbergzaamheid en gastvrijheid, (alweder de vreemdeling-hatende, stugge Lacedemoniërs uitgezonderd) humaniteit of hooge menschelijkheid; waarbij onze Schrijver alle wreedheden in de oorlogen niet wil in aanmerking hebben genomen, daar die altijd plaats hebben in burgeroorlogen, en eene te hunnen opzigte zeer gunstige vergelijking maakt met de oude Israëlieten, van welke hij de ergste wreed- | |
[pagina 296]
| |
heden in eenige regels bijeendringt, en de Europeërs der Middeleeuwen. Doch hierin is hij met zichzelv' in tweestrijd, waar hij boven (T. III. p. 62, 63, 67) vele wreedheden der Grieken verhaalt, waarbij men nog vele andere, gelijk het bloedbad te Koreyra, den moord der gevangene Atheners te Syrakuse, de gruwelen van agathokles, enz. zou kunnen voegen; en wil hij dit alles als gevolgen der burgeroorlogen verdedigen, dan mag hij ook de door hem aangevoerde trekken uit de Joodsche Geschiedenis niet rekenen, die alle gedurende burgeroorlogen plaats hadden. En wat de Middeleeuwen aangaat, slechts één trek daarvan moge hier staan ter beantwoording van de snoodheden van sommige roofridders: De Middeleeuwen hebben in de meeste landen van Europa de slavernij afgeschaft. Dit ging het vermogen der Grieksche wereld te boven; het was alleen mogelijk door het Christendom. Voorts schiet Sparta, met hare ontmenschte moeders, (ware tijgerinnen, die zich verheugden en juichten bij het sneuvelen harer zonen) ook hier weder bij de overige Grieken te kort, van welke hier zeer vele schoone trekken der edelste menschelijkheid, en ook van zorg voor armen en ongelukkigen, ja zelfs voor dieren, worden opgezameld. De Atheners onderscheidden zich nog boven de andere Grieken door dat tragische medegevoel met de ellenden en rampen hunner medemenschen, hetwelk in de meesterlijke treurspelen hunner drie Hoofddichters zoo treffend wordt uitgedrukt. Met deze eigenschap gaan vrolijkheid en gezelligheid doorgaans gepaard, en ook deze bezielden de Grieken, de Atheners vooral, in eene hooge mate. Daaruit kan men zelfs vele hunner ondeugden verklaren (niet vergoelijken). Die vrolijkheid deed hen zelfs bij openbare rampen hunne spelen niet staken, en de Blijspeldichters dulden, wanneer zij zoowel hunne Goden als edelste staatslieden bespottelijk ten toon stelden. Ook in hunne Dichters, tot in homerus toe, straalt die vrolijkheid door. De gansche levenswijze der Grieken was gezellig. Zij bragten den dag niet in huis, | |
[pagina 297]
| |
gelijk wij, maar op de marktplaats of onder de galerijen en in de worstelperken door; vandaar, dat de meeste stadgenooten elkander kenden. De Republiek van plato is geheel een afdruksel van den Griekschen geest. Het schoone in alle vormen, doch vooral in die van het menschelijk ligchaam, werd door de Grieken aangebeden; en uit deze eigenschap, gevoegd bij hunne veelvuldige worstelspelen en andere ligchaamsoefeningen, laat zich eenigermate de algemeenheid diens schandelijken hartstogts verklaren, waarvan wij vroeger gesproken hebben. Bij dit schoonheidsgevoel voegde zich smaak en gevoel voor het welvoegelijke (hoewel anders gewijzigd dan bij ons). De drie Bevalligheden ontvingen in Griekenland Goddelijke eer. Hoezeer ook de Lacedemoniërs aan die Godheden offerden, toonde nogtans de morsigheid en onvoegzaamheid van hun uiterlijk voorkomen wel, dat zij hare dienst niet kenden. Vooral in dichtkunst, muzijk en dans huldigden de Grieken het schoone. Van het eerste is zulks door hunne nooit geëvenaarde meesterstukken bekend; hoe gevoelig de Grieken voor poëzij waren, blijkt onder anderen aan eenige in Sicilië gevangene en verkochte Atheners, aan welke hunne Heeren voor het opzeggen van verzen uit euripides de vrijheid schonken. Bij alle maaltijden waren zangers of zangeressen, en de gebarenspelen of dansen, door de Pantomimen uitgevoerd, en die geheele dichterlijke schilderingen voor oogen stelden, moeten, volgens de beschrijvingen, die wij daarvan hebben, alles, wat de tegenwoordige Balletten bevalligs mogen hebben, zeer verre achter zich hebben gelaten. Maar ook in de beeldende kunsten heerschte het schoonheidsgevoel. Men kan zich naauwelijks een denkbeeld maken van het aantal standbeelden, hetwelk alle de Grieksche steden versierde, wanneer men nagaat, hoeveel pausanias, na Griekenlands diep verval, in de tweede Eeuw onzer jaartelling er nog vond. Wat de kunsten, vooral poëzij, aangaat, zoo waren de Spartanen daarvoor niet geheel ongevoelig, en men maakt gewag van liedjes, die | |
[pagina 298]
| |
zij bijzonder beminden en veel daarvan hadden; maar zij hadden eenen onveranderlijken afkeer van alle nieuwigheden, ook in dit opzigt, en zekerlijk, althans in de muzijk, geenszins ten nadeele der zedelijkheid; want de Grieken, vooral hunne Wijsgeeren, stelden een hoog belang in de muzijk, tot veredeling van den mensch. Zij zouden niet, gelijk tegenwoordig zoo vele onberadene beoordeelaars, van een al te vermaard, walgelijk en zedeloos duivelsstuk hebben gezegd: O, het stuk is niets, maar de muzijk is zoo schoon! Er is dus geen verband meer tusschen toonkunst en zedelijke strekking van eenig kunstwerk. De Grieksche Geschiedenis heeft het wel anders getoond. Toen de muzijk losser, wellustiger, ongebondener werd, vervielen ook de zeden; de toonen dienden niet meer om de ziel te verheffen, maar om moeijelijkheden te overwinnen, en de toonkunstenaars werden alleen geprezen, naarmate zij hierin slaagden. Zietdaar eene schets, of liever een dor geraamte, van een uitnemend welgevormd en krachtig ligchaam; een werk, hetwelk wij aan onze lezers ten sterkste, als waarlijk klassiek, durven aanprijzen. Reeds verlangen wij zeer naar de volgende Deelen,Ga naar voetnoot(*) welke de Godsdienst, de wijzigingen, welke dezelve in latere tijden heeft ondergaan, de feestspelen, de opkomst en de vorderingen der Wijsbegeerte, en derzelver invloed op de zamenleving, behelzen moeten, en zekerlijk, even als deze twee Deelen, voor den denkenden beoefenaar der Geschiedenis en Volkenkunde de nuttigste wenken en daadzaken zullen bevatten. |
|