G.F. Gezelle Meerburg, Bedienaar des Goddelijken Woords. Te 's Gravenhage, bij J. van Golverdinge. 1838. In gr. 8vo. XXII en 61 bl. (Uitgegeven volgens Kerkeörde, na voorafgaand onderzoek der Visitatores librorum, in de provincie Noord-Braband.) f :-60.
Ofschoon wij meenen de Lezers van dit Tijdschrift geen ondienst te doen, met zoo weinig mogelijk de plaats, die aan belangrijker onderwerpen toekomt, te doen innemen door de aankondiging van de gewrochten der verwilderde verbeelding van Separatisten, zoo gelooven wij toch, dat het werkje, aan het hoofd dezes vermeld, ofschoon, wat den stijl, den vorm en het onoordeelkundig aanvoeren der H. Schrift betreft, beneden alle kritiek, echter hiervan behoort uitgezonderd te worden. Wij meenen, dat hetzelve niet ongeschikt is, om, door eenig verslag, aan onze Lezers eene bijdrage te leveren, ten einde eenigermate den gang te leeren kennen, dien de zaak der Afgescheidenen neemt, niettegenstaande alles, wat als zegepraal hunner zaak wordt toegejuicht. Een van hunne eigene leidslieden acht het, blijkens dit stukje, noodig, het opbruisende van het zoogenaamde werk des geestes eenigzins te doen nederslaan. In zijne Voorrede berispt hij reeds ‘die jeuckerigheit, die men,’ zegt hij, ‘doorgaens onder ons bespeurt, om maer op den leerstoel te sitten, en om anderen, in gesette en statelijke samenkomsten, te onderwijsen, waer veelen nogthans, maer eene seer sobere geschiktheid en bekwaemheit toe hebben.’ De zoodanigen gelast hij, om ‘de vooraenzitting in de bijeenkomsten te laten varen.’ Zeer ijvert de Auteur tegen het bidden uit hoogmoed van hen, die ‘eene welluidende, of ook wel eene weemoedige of zangerige stem hebben,’ tegen ‘eene zangerige naar den verzenmakers dreun gelijkende, tegen eene weemoedige schreijende of liever huilende, en tegen eene met die beiden vereenigde of op haar zelve staande lijmige taaije uitspraak in