Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEenvoudig en voor Jood en Christen zeer aannemelijk Bewijs voor de Dricëenheid in het Goddelijk Wezen. Te Amsterdam, bij J.J. Hamelau Tacke. In gr. 8vo. 35 Bl. f :-40.Dit zoogenoemde ‘eenvoudige bewijs’ rust op eene, naar ons inzien, onbewezene en onbewijsbare hypothese, waarop dan wederom andere van denzelfden aard gebouwd worden. Namelijk, na eene zonderlinge fictie der verbeelding, (te uitvoerig, om hier voor te stellen) komt de Schrijver op deze stelling, die hij aanneemt, doch welke wij niet bewezen gevonden hebben: Hoe grooter (physiek of moreel?) iemand is boven hetgene, dat hij voortbrengt, des te minder kan hij in zijn voortbrengsel belang stellen. (Zie bl. II e.v.) Ergo ‘is het geestelijk Wezen, dat wij God noemen, te onvergelijkbaar groot, om belang te kunnen stellen in zulke voorwerpen, die uit hunnen aard aan vergankelijkheid, versterving en vernietiging onderworpen zijn,’ (bl. 16.) Ergo ‘bestaat er nu eene stoffelijke schepping, dan bewijst zulks ook het bestaan eens Tweeden-Persoons in het Goddelijk Wezen, (bl. 17) van wiens bestaan God de onmiddellijke Oorzaak,’ (ald.) welke Persoon nogtans ‘niet geschapen, maar ongeschapen,’ en dan ‘de Schepper der wereld’ is, (bl. 18.) Doch er bestaat ook eene geestelijke wereld, maar die ook al weder ‘bij den Oneindige geen waarde kan hebben.’ Ergo ‘moet er bestaan een Geest, zoo vele malen verheven boven alle geesten, als de Tweede-Persoon verheven is boven het Heelal;’ (maar die kunnen dan immers, volgens de eerste stelling, ook weder geen belang stellen in hunne voortbrengsels) ‘een Geest, die, even als de Zoon van God, zijnen oor- | |
[pagina 284]
| |
sprong vindt in de Goddelijke natuur des Vaders,’ en ‘zijn bestaan blijkt overvloediglijk uit zijnen invloed op het hart van den mensch, (bl. 21.) Dit is, zoo veel Ref. zien kan, hetgene, waarop de hoofdinhoud van dit stukje nederkomt, tegen welks theses hij, bij breedere ontwikkeling, veel zou te opponeren hebben. Het komt hem voor te zijn een van die schijnbaar vernuftig uitgedachte, maar inderdaad mislukte argumenta a priori, waarmede men zich in vroeger' en later' tijd het hoofd gebroken heeft, om de mogelijkheid en bestaanbaarheid van een, zoo men meende, Bijbelsch leerstuk uit de Rede te bewijzen; en dit niet van een zoodanig, als het grammatisch-historisch uit den Bijbel zelven, uit inhoud en vorm der Goddelijke, maar zich naar het menschelijke schikkende Openbaring geëxegetiseerd, maar zoo als het door latere Dogmatiek gesystematiseerd, en met de uitgevondene benamingen van drieëenheid, persoon en dergelijke, doch van welke de Bijbel niets weet,Ga naar voetnoot(*) omkleed was; door welk alles de volmaaktheden des eenigen en waarachtigen Gods, die ons, zoo veel wij ze noodig hebben te weten, zoo eenvoudig historisch geopenbaard zijn, meer verduisterd dan opgehelderd worden. - Het spijt ons, dat de ons geheel onbekende Schrijver, wien het aan geen wetenschappelijke kennis, en aan geen vermogen, om eenen goeden stijl te schrijven, blijkt te ontbreken, zijne bekwaamheid aan geen vruchtbaarder onderwerp te koste gelegd heeft. |
|