Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWenken betrekkelijk den omgang met Krankzinnigen, voor allen, die met hen in aanraking komen. Naar het Hoogduitsch van J.F. Lehmann. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek, Jr. In gr. 8vo, IV, 52 Bl. f :-50.De taak van hem, die zich het lot van krankzinnigen aantrekt, is wel eene edele taak te noemen, vooral wanneer hij met den Heer lehmann bedenkt, ‘dat deze ongelukkige wezens hem door hunnen Schepper zijn | |
[pagina 245]
| |
aanvertrouwd, opdat hij hen helpen, redden, en niet alleen aan den ligchamelijken, maar ook aan den geestelijken dood ontrukken zoude.’ Zij kan echter ook als eene zeer moeijelijke taak beschouwd worden. Om zich van dezelve wél te kwijten, wordt veel vereischt, hetwelk niet gemakkelijk verkregen wordt. Tot het wél behartigen en doelmatig ten uitvoer leggen van hetgeen bij de behandeling van krankzinnigen wordt vereischt, is aan- en opleiding door deskundigen eene groote behoefte. Of wenken tot zulk een einde geheel voldoende zijn, vooral wanneer zij zoo onbepaald gegeven worden als deze, naar luid van den titel, voor allen, die met hen (de krankzinnigen) in aanmerking komen, is eene andere vraag. Uit het Voorberigt blijkt niet duidelijk, wie de genen zijn, aan welke deze wenken gegeven worden; uit het werkje zelve zou men opmaken voor den opzigter, of den hier en daar zoogenoemden Directeur, en de bewakers of oppassers. Met den Geneesheer zelven heeft de Heer lehmann niet onmiddellijk te doen, bl. 8. Daar hij in de Voorrede zich als leek in de Geneeskunde doet kennen, zou dit ook eene moeijelijke taak wezen. Nogtans beschouwt hij den genoemden opzigter in zekeren zin als Geneesheer, wanneer de eigenlijk dirigerende Geneesheer afwezig is! (bl. 10.) Hij wil althans, dat deze, indien hij al geen grondig Aetiologist, Symptomatologist of Prognosticus zij, toch gezonde begrippen van deze en verdere takken der geneeskundige wetenschap hebbe. Uit het Voorberigt zelf zou men zeggen, dat de beoefening der Socratische leerwijze, gelijk men die uit de schriften van xenophon en plato kan leeren kennen, op een groot gedeelte dezer lijders zeer voordeelig werken zal. Volgens des Schrijvers uitdrukking zou de opzigter minder een Medicinae Doctor, dan wel een Paedagoog behooren te zijn! Ofschoon nu het standpunt, van hetwelk deze wenken gegeven worden, eenigzins onbepaald is, en het dus moeijelijk valt een juist punt te kiezen ter beoordeeling, zoo kan men zeggen, dat in het algemeen hier | |
[pagina 246]
| |
en daar wel een wenk gegeven wordt, die der behartiging waardig is; op de meeste dezer wenken of stellingen zou evenwel nog al wat aan te merken vallen, en zijn de redeneringen dikwijls uit onjuiste oogpunten afgeleid of zeer gewaagd gesteld. Wij zullen dit, omtrent deze en gene bijzonderheid, trachten aan te toonen. Bij de bezorging of behandeling van krankzinnigen wordt ten hoofdregel gesteld, dat de lijder niet slechts zijne ashankelijkheid gevoele, maar dit gevoel in hem zoodanig geleid worde, dat daaruit de onbepaaldste gehoorzaamheid voortvloeije. De Schrijver wil dit doel bij wijze van opvoeding, zoo als deze bij kinderen of onmondigen plaats heeft, bereikt hebben. Hij zegt: ‘De behandeling dezer kranken heeft daarom veel gemeens met de opvoeding van onmondige kinderen, welke eigenlijk niets anders dan eene aanhoudende aansporing tot gehoorzaamheid, tot opmerkzaamheid, tot een behoorlijk gebruik en eene verstandige aanwending hunner ligchaams- en zielskrachten, kortom tot een geregeld en ordentlijk leven is,’ (bl. 1.) Ter bereiking van dit doel schijnt de Schrijver geduld, zachtmoedigheid en wilskrachten als hoofdmiddelen te beschouwen. Later (bl. 23), schijnt hij echter vrees en ontzag daartoe meer geschikt te achten. Hij zegt althans: ‘Eigenlijk had ik het verwekken van vrees reeds als mijn eerste hoosdpunt moeten behandelen.’ Ontzag zou beter in overeenstemming te brengen zijn met hetgeen op bl. 24 volgt: ‘Ongetwijfeld verwekt liefde wederliefde en sporen bewijzen derzelve tot dankbaarheid aan.’ Dit zijn punten, die meerdere uiteenzetting vorderen, en niet wel als wenken behandeld kunnen worden, dewijl zij zoo gemakkelijk tot verkeerde gevolgtrekkingen kunnen leiden. In het begin van dit geschrift schijnt de Schrijver tot Artsen te willen spreken; terwijl in den verderen loop deze wenken meer regtstreeks betrekking hebben tot den verzorger, opzigter, Directeur van zulke gestichten en tot de oppassers. Indien men voor dergelijke inrigtingen | |
[pagina 247]
| |
oppassers, of laat ik liever zeggen onderhoorige bedienden kon vinden, zoo als zij behoorden te zijn, dan kon een woord, een wenk, tot hen gerigt, doelmatig wezen; maar gelijk het althans bij ons nog gesteld is, waar derzelver daggeld zeker geene vijftig eents te boven gaat, behoeste en geen ander doel hen tot zulke diensten dringt, daar behoort het toezigt te handelen, daar behoorde vooral het toeziende personeel uit meer dan één persoon te bestaan, en daar en in het algemeen zoude het steeds gevaarlijk zijn, voor zulke menschen van het doelmatige van ligchamelijke kastijdingen te spreken. Ook zoeke of verwachte men, in eenen stand van menschen, zoo als die is, waaruit die oppassers moeten genomen worden, geene kundigheden, welke uit den aard der zaak daarmede niet bestaanbaar zijn. In dezen tijd vooral, waar het eigenbelang zoo zeer op den voorgrond staat, zal iemand van zekere beschaving en kunde zich niet voor klein loon als oppasser verbinden. Men beschouwe steeds de menschen zoo als zij zijn, en niet zoo als de verbeelding ze slechts in Arcadia schept en plaatst! Juist is des Schrijvers aanmerking, dat de herstelling van krankzinnige lijders doorgaans beter buiten derzelver gewoon verblijf en verwijderd van derzelver betrekkingen bevorderd wordt. Wanneer hij zich niet onvoorwaardelijk verklaart voor openlijke of op landskosten ingerigte gestichten of krankzinnigenhuizen, beschouwt hij de zaak almede uit een juist oogpunt. Waarom zouden bijzondere ondernemingen niet evenzeer aan de vereischten kunnen voldoen? Welingerigte Hospitalen hebben tot dusverre zoogenoemde Gezondheidshuizen (maisons de santé) niet overtollig gemaakt. Indien in de inrigting een goede geest heerscht, zal zij, welke haar titel ook moge wezen, aan het doel beantwoorden. Ofschoon geleerdheid en kundigheden tot de besturing van een Krankzinnigen-gesticht alleen niet voldoende en alles afdoende zijn, zoo ware het toch te wenschen, dat nooit iemand anders aan het hoofd van een dergelijk gesticht mogt | |
[pagina 248]
| |
staan, dan een Geneeskundige. Hoe men ook den toestand van den krankzinnigen gelieve te beschouwen, alleen van het ligchaam uitgaande, of dat ook bij een gezond (?) ligchaam de ziel ontstemd zoude kunnen geraken, wie kan voor beide gevallen beter geschikt geacht worden, dan de Arts?Ga naar voetnoot(*) In elke inrigting voor zieken, waar geen Arts of Geneeskundige aan het hoofd staat, drijft het administratief beginsel van zelf boven, en waar dit den boventoon heeft, daar heerscht de doode letter der wet, en daar geraakt alles spoedig op het dwaalspoor, omdat de administratie de zieken om haar waant aanwezig te zijn, en niet, dat zij slechts bestaat als een gevolg van de verzamelde zieken. Hoe verderfelijk werkend dit beginsel in het algemeen en op elke ziekenïnrigting moge werken, nergens zoude het meer alle veerkracht verlammen, dan in een gesticht, aan de behandeling en niet slechts aan de bewaring van in de hersenen gekrenkte lijders gewijd, voor welke geen letterlijk op te volgen reglement bestaan kan; want hier moeten beleid en oordeel handelen. Na deze algemeene voorwaarden, bij welke de Arts evenwel niet uitgesloten wordt, rigt de Schrijver nu het woord meer bijzonder tot den zoogenoemden opzigter. Van hem wordt gevorderd, dat hij zich het volle vertrouwen der lijders verwerve; een man zij van veelzijdige beschaving en algemeene kennis; met één woord, naar ziel en geest krachtig en gezond. Zulk een man zal moeijelijk te vinden zijn, vooral wanneer men over geene penningen tot eene ruime belooning beschikken kan, of, om een goed fonds te maken, niet gaarne ruim bezoldigen wil. De eischen zijn dus hier en daar te hoog gesteld. Menigeen zal zich ook met den Schrijver niet wel kunnen vereenigen, wanneer hij den lijder somwijlen aan den lijve wil komen, naar het schijnt in navolging van sommige Engelsche Geneeskundigen, die | |
[pagina 249]
| |
hier ook genoemd worden. De gezegden van jean paul en van lichtenberg zijn meer als aardigheden (bonmots) te beschouwen, dan dat zij, als voorschriften ter behandeling van krankzinnigen, in een' letterlijken zin behooren opgevat te worden. Wanneer de Schrijver van het toepassen eener ligchamelijke tuchtiging spreekt, bl. 28, en dat deze door een opzettelijk daartoe geroepen persoon zal voltrokken worden, dan begint men onwillekeurig aan den scherpregter te denken! Maar tot welke zonderlinge handelingen moet niet eene denkwijze leiden, welke eenen krankzinnige onder sommige omstandigheden als een booswicht doet voorkomen, die in dit geval uit eene private inrigting naar eene openbare behoort overgebragt te worden! (bl. 37.) Vreemd zijn ook de denkbeelden over de aanleiding, welke de zonde tot krankzinnigheid geeft. Vooral schijnt het voorbeeld zeer ongelukkig gekozen, dat, waar men meer zondaren, d.i. meer opzettelijke misdadigers, in een land aantreft, dáár ook het getal van krankzinnigen meerder zoude wezen, van de onderstelling uitgaande, dat de zonde werkelijk als de krankzinnigheid bijzonder begunstigende te achten zij. Deze redenering duidt een geheel verkeerd denkbeeld aan van hetgeen men door zonde te verstaan hebbe. Zijn wij allen, ook niet één uitgezonderd, voor God zondaren, d.i. bedorvene menschen, dan zijn wij daarom, in een' gezonden zin, in de maatschappij nog geene opzettelijke misdadigers. Wij hebben alleen Gods gunst verbeurd, en de kiem, de aanleg tot zonde sluimert nog in ons. Intusschen, hoewel in de zonde de bron van alle menschelijke ellende en dus ook die tot krankzinnigheid gelegen zij, wanneer een misdadiger of booswicht een zondaar is, dan is een zondaar daarom nog geen booswicht. De zeer doelmatige opmerking, bl. 37 reeds geuit, dat elke lijder op eene verschillende wijze aangetast en behandeld moet worden, geeft op bl. 45 den Schrijver eene gereede aanleiding, ter verdeeling van soortgelijke | |
[pagina 250]
| |
lijders in drie klassen. De hier medegedeelde wenken verdienen behartiging, vooral waar en wanneer plaatselijke gelegenheid hiertoe gunstig medewerkt. Met eene zeer belangrijke aanmerking, die der aandacht, vooral in onze dagen, overwaardig is, besluit de Schrijver: ‘Niet zoo eervol en beloonend is de post van hem, die met ongeneeslijke krankzinnigen te doen heeft. Men is in onze tijden toch zeer gereed zich steeds van het cijfer te bedienen, om vooral gunstige uitkomsten in het oog te doen vallen. In ziekenhuizen en gestichten bedient men zich vooral van dit middel, om de goede uitkomst der aangewende middelen of de doelmatige inrigting van het gesticht ontegenzeggelijk aan te wijzen; dien het gunstigste cijfer te beurt valt, is degeen, die het best slaagt, althans naar het cijfer. Loopt de ongeneeslijke krankzinnige, bij zulk streven naar een gunstig cijfer, bij zulke berekening, geen gevaar, als een nul in deze kansrekening beschouwd, en daardoor misschien te zeer veronachtzaamd te worden?’ Zoo zeer men belang heeft bij goede inrigtingen, om, die nog aan de hunnen teruggegeven kunnen worden, dáár eene behoorlijke behandeling, ter mogelijke herstelling, te doen ondergaan; even zoo veel belang hebben zij er bij, die onherstelbare krankzinnigen onder hunne betrekkingen tellen, en die men meestal niet bij zich in huis houden kan, dat hun eene behoorlijke verpleging en verzorging te beurt valle. Indien deze ongelukkigen, geheel voor de maatschappij verloren, geene bijdragen tot een gunstig cijfer kunnen leveren, dat op hen toch toepasselijk gemaakt worden de woorden, waarmede de Schrijver zijne wenken besluit: ‘Hen ook behandele men met de liefde en achting, waarop zij, toch altijd menschen zijnde, billijkerwijze regt en aanspraak behouden!’ |
|