ambt; daarna handelt hij over zijne schriften en godsdienstige (liever godgeleerde) gevoelens; eindelijk geeft hij een overzigt van de verklaring der Openbaring van johannes, zoo als die door hesz is voorgesteld in eene reeks van (onuitgegevene) brieven aan eene Duitsche vrouw van aanzien. De tweede afdeeling moest de belangrijkste zijn; zij is weinig meer, dan eene optelling der menigvuldige schristen van hesz, hier en daar met 's mans woorden zelve deszelfs denkbeelden aangaande den inhoud der Goddelijke openbaring opgevende. Wat de verklaring van het Openbaringsboek aangaat, het is ondoenlijk van die schets eenig uittreksel te geven. Genoeg zij het daarom te zeggen, dat zij naauw zamenhangt met 's mans andere denkbeelden nopens het onderwijs des Bijbels. Hij zelf noemde deze verklaring den laatsten steen van het door hem geschetste plan van God met het menschelijk geslacht. Ware het handschrift zelf in het licht verschenen, dan zoude men de gronden kunnen toetsen, waarop de groote man zijne opvattingen van het Prosetische in dit duister boek bouwde; nu is zulks ondoenlijk, en het eenige, wat men uit deze schets zien kan, is, wat hesz er van dacht, hetgeen op zichzelf bij eenen Godgeleerde van zijne vermaardheid niet onbelangrijk is. Het werkje is goed vertaald; maar de asbeelding van den grooten Zwitserschen Godgeleerde, die, meenen wij, het oorspronkelijke versiert, misten wij hier ongaarne.
Met deze korte beoordeeling vereenigen wij twee aankondigingen. No. 2 hangt met No. 1 zamen, als zijnde een gedeelte van eenen nieuwen druk van een der hoofdwerken van hesz; en No. 3 met No. 2, als vervolgwerk van eenen godsdienstigen inhoud. Van beide slechts een woord.
Schoon de herdruk van de Geschiedenis der Israëlieten bij de verandering van Uitgever, op het minst genomen, niet verloren heeft, is het eenigzins jammer, dat de drie eerste Deelen eene andere letter hebben, dan de volgende. Wij zijn nu tot den dood van jozua,