| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Zestal Leerredenen door A.M. Chumaceiro, J.V.J. Ferares en D.L. Cardozo, Adjunct-Predikanten bij de Nederlandsch-Portugeesch-Israëlitische Hoofdsynagoge te Amsterdam. Te Amsterdam, bij Belinsante en de Vita. 1838. In gr. 8vo. VI en 127 Bl. f 2-75.
Gelijk de beminnaar der wetenschappen zich verblijdt over elke belangrijke bijdrage, die tot derzelver uitbreiding en volmaking dienen kan, door wien of uit welk Volk zij ook geleverd worde; zoo verblijdt zich ook de vriend van Godsdienst en deugd en daarop gegrond menschenheil over elke schoone vrucht der hiertoe strekkende werkzaamheid, van wien of uit welk Kerkgenootschap zij ook voortkome; en als zoodanig betuigt Rec., ofschoon Christen, welmeenend zijn genoegen over deze Leerredenen van drie Israëlitische Predikers, die hiermede zoowel schristelijk als mondeling hunnen Volke nuttig willen zijn, en dezelve daarom uit het Portugeesch, waarin zij oorspronkelijk gehouden zijn, in onze taal hebben overgezet; hij zal ze naar inhoud en waarde kortelijk doen kennen, er eene of andere aanmerking vrijmoedig en bescheiden bijvoegende.
De eerste Leerrede is van den Heer chumaceiro, handelt, volgens Ps. CXIX:18, over de voortreffelijkheid van de Israëlitische Godsdienst, en is uitgesproken drie dagen vóór het Weken- (Pinkster-) seest. Na een kort gebed, zoo als er een voor en somtijds ook een na deze Leerredenen gevonden wordt, stelt hij de verjaring van dit Feest in eene doelmatige inleiding treffend voor, als die van het Feest der Wetgeving, en wil dus zijne broeders tot waardige viering van hetzelve opwekken. In het eerste stuk wijst hij aan, waarin die wonderen van Gods Wet, aan Israël gegeven, bestaan, na- | |
| |
melijk 1. daarin, dat zij de oudste en beste opleiding is tot de zuiverste kennis van God, en 2. omdat zij een zuiver zamenstel van zedeleer bevat. Hoe waar en goed het hieromtrent aangevoerde over het algemeen ook zij, had de Redenaar echter nog meer wonderen van Gods Wet kunnen aanwijzen, indien hij ze nog meer in haren geheelen omvang, ook van uiterlijke Eerdienst, en overeenkomstig de behoeften der tijden, waarin zij gegeven werd, beschouwd had. - In het tweede stuk tracht hij aan te toonen de voortreffelijkheid der woorden van Israëls Wijzen, en bijzonder van zeker boek, genoemd Spreuken der Vaderen. Zonder nu het goede, daarin vervat, te miskennen, en zonder met den Spreker te willen twisten over het genoegzaam gelijke gezag, dat hij aan de wijsheid der Rabbijnen zoowel, als aan de Mozaïsche Wet toeschrijft, meent Rec. nogtans, dat dit stuk hierbij niet te pas komt: David althans heeft in den tekst daaraan gewis wel niet gedacht, en zal toch die wonderen wel eeniglijk in de gansche Openbaring, zoo als God ze door Mozes aan Israël gegeven had, gezocht hebben, waarin ook de Spreker de ruimste stof had kunnen vinden. - Het derde stuk wordt bij de verdeeling genoemd ‘de verpligting op het hart drukken, om het
gebed van david bij alle gelegenheden tot den Eeuwigen op te zenden’: bij de uitwerking echter is het meer de verpligting, om bij zulke bede de dadelijke poging tot beoefening der Wet te voegen, en dit is ook als zoodanig zeer goed en gepast. - Gelijk de stijl dezer Leerrede over 't geheel wél gesteld, destig en levendig tevens is, zoo is ook de peroratie, als opwekkende niet alleen tot waardige feestviering, maar ook tot eenen Israël waardigen handel en wandel, zeer treffend. Wij nemen er het slot ter proeve van over (bl. 19, 20): ‘Ja, wij zijn Israëliten! en moeten in alles dien naam waardig zijn. Wij moeten God nawandelen, Hem aanbidden als den God onzer Vaderen, als den God der verbonden, die Israël eens uit de
| |
| |
slaafsche banden verlost, en het groot gemaakt heeft onder de volken der aarde.
Ja, wij zijn heilig! heilig door Zijne geboden, heilig door Zijnen naam, heilig door Zijne heiligheid! - Dat dan die heiligheid nimmer eene smet aankleve! Zijn wij heilig in handel en wandel, heilig in de maatschappelijke verpligtingen, heilig in de ure des doods!
Ja, wij zijn uitverkorenen! Dat wij den volken toonen, dat wij het oudste, eerbiedwaardigste en bemindste volk op den aardbodem zijn! - Vlieden wij de ondeugd, volgen wij de deugd en hare beoefenaren van nabij! Geven wij den volken het schoon en verheven voorbeeld, dat wij uitverkoren door God zijn! uitverkoren door zedelijke volmaking, uitverkoren door strenge pligtsbetrachting, uitverkoren door stille deugden, uitverkoren door standvastigheid aan Zijn eeuwig woord.
Ja, wij zijn kinderen van den Heere onzen God! Hij is onze Vader. Hij zal vaderlijk voor ons zorgen. Hij zal zich over ons erbarmen, als een vader zich over zijne kinderen erbarmt. Hij zal ons eenmaal van de einden der aarde verzamelen, in Sions muren brengen. Dan zullen wij zijne kinderen, en Hij zal eeuwig onze Vader zijn. Amen!’
In de tweede Leerrede geeft de Heer ferares eene godsdienstige beschouwing bij het einde des jaars, naar Deut. XI:12, uit welken op die tijdsgelegenheid zeer wel toepasselijken tekst hij dit gepaste thema asleidt, de vaderlijke liefde en barmhartigheid, waarmede God dit land in het algemeen, en ons Israëlieten in het bijzonder, gedurende dit jaar begenadigd heeft, hetwelk hij dan in het 1ste stuk ontwikkelt, en de door die Goddelijke gunst genotene voorregten stichtelijk en hartelijk herinnert; waarbij onder anderen merkwaardig is zijne dankbare vermelding van de godsdienstige en burgerlijke voorregten, die Israël in Nederland vrij en onbelemmerd genieten mag, (bl. 31, 32.) In het 2de stuk onder- | |
| |
zoekt hij, wat wij in het toekomende moeten verrigten, om de hoop te mogen koesteren, dat ook voor het volgende jaar dezelfde bron van barmhartigheid voor ons vloeijen zal. Ook hierin vindt men heldere denkbeelden omtrent, en vooral aan het einde goede en hartelijke opwekkingen tot ware practische godvrucht: alleen zou men mogen wenschen, dat er op de bepaalde gelegenheid des tijds nog meer aanmerking genomen ware.
Ook de derde Leerrede is een stichtelijk woord van den Heer cardozo, over het eerbiedig opzien naar God, in alle omstandigheden des levens, naar aanleiding van Spreuk. III:6, waarin men echter over 't geheel wel wat meer kracht en wat minder uitweiding in loci communes zou verlangen. De verdeeling is eenvoudig deze, hoewel zij misschien beter in omgekeerde orde had kunnen zijn: 1. In tegenspoed eerbiedig naar God opzien, van Hem alleen redding en uitkomst hopen. 2. Ook in tijden van voorspoed God voor oogen hebben, en onzen handel en wandel naar zijne wegen inrigten. Alleen had bij de ontwikkeling van dit een en ander het nederig opzien tot God nog wat meer en duidelijker omschreven, alsmede van het tweede lid van den tekst nog meer partij kunnen getrokken worden. Het besluit nogtans, waarin de Spreker zijne toespraak tot menschen in verschillende levensomstandigheden rigt, en daarop den tekst toepast, is allezins doelmatig.
De vierde Leerrede is wederom van chumaceiro, handelt, naar jer. IV:1, 2a, over de ware bekeering, is uitgesproken in de Bekeeringsdagen, en begint, na een' korten zegenwensch, met deze aandachtwekkende en bij alle eenvoudigheid treffende inleiding: ‘Geliefde Broederen! Welke gewaarwordingen bezielden u, toen gij uwe oogen opendet, en den dag aanschouwdet, die door onze Wijzen met den naam van Bekeeringsdag bestempeld is? Welke overdenkingen hielden toen uwe gedachten bezig? Welk gevoel bezielde u allen, toen gij den drempel van dit heiligdom betradt? Wat hebt gij u wel voorgesteld, heden van deze heilige
| |
| |
plaats te hooren verkondigen? Waren al uwe gedachten niet op één doel gevestigd, al uwe denkbeelden niet één en dezelfde? Wie uwer, die zich slechts één oogenblik den naam van dien dag herinnerde, had niet als van zelven het onderwerp gekozen, dat heden moest behandeld worden? Kan dat onderwerp anders inhouden, dan vergissenis voor het voorledene, kracht en sterkte voor de toekomst van God af te smeeken? Zou iedere andere stoffe ons niet onwillekeurig weder op dat onderwerp terugbrengen? Kan ons hart heden anders gevoelen? Is onze ziel anders gestemd? Is dat gevoel niet betamende, niet hoogst passende bij den toestand, waarin wij ons heden bevinden? Hebben wij allen geene innerlijke aansporing, geene noodzakelijke behoefte, die ons daartoe dringt? Is onze geest heden geschikt, om zich met afgetrokkene beschouwingen, met wijsgeerige onderwerpen bezig te houden? Roept ons de dag van heden niet luide toe: Bekeert! bekeert u van uwe booze wegen; waarom zoudt gij sterven, o huize (huis) Israëls!’ Hierop volgt dan een even doelmatig gebed, de taal van het ootmoedige, schuldbelijdende, om hulp tot het goede smeekende hart. - In de verklaring van den tekst neemt de Prediker de laatste woorden: ‘Zweert’ enz. van den eed van Gods Wet, door Israël eenmaal op Sinaï gezworen, waar te nemen, naar Gods voorschristen te leven; waarmede ook de uitlegging van Prof. van der palm in de hoofdzaak overeenkomt, en Rec. zich ook wel vereenigen kan: doch wanneer chumaceiro nu op de drie daar verder voorkomende woorden de verdeeling van zijn onderwerp dus grondt: ‘Israël! bekeer u met God in waarheid, met u zelven met stipte regtvaardigheid, met uwen evenmensch door geregtigheid!’ dan meent Rec., dat dit meer gezocht dan wel gevonden genoemd kan worden, daar die
woorden: ‘in waarheid, regt en geregtigheid,’ of, gelijk van der palm heeft, ‘opregt, getrouw en standvastig,’ blijkbaar als genoegzaam synoniem bij el- | |
| |
kander, en tot de geheele vermaning: ‘Zweert’ enz. behooren, en de welmeenendheid en volharding in het dienen van den eenigen waren God aanduiden. - Doch hoe dit ook zij, de Prediker wil ‘aantoonen, waarin wij tegen God, tegen ons zelven, en tegen onzen evenmensch verkeerdelijk gehandeld hebben; en bij ieder dezer drie punten tevens de middelen aan de hand geven, welke in staat zijn ons hart te verbeteren;’ en van deze taak heeft hij zich voortrefselijk gekweten: deze Leerrede is in haar geheel een hoog ernstig en waarlijk welsprekend woord, dat, zonder zich in hier ongepaste sieraden of in overdrevene declamatiën te verliezen, met waardigheid en kracht, naar den eisch van het onderwerp, uit het hart tot het hart gesproken wordt, en zich zoo door de wijze van voordragt, gelijk door de zaken zelve, ter lezing en behartiging aanbeveelt.
In de vijsde Leerrede, die van ferares is, wordt, volgens Spreuk. XVII:1, de vergenoegdheid als de grootste schat beschouwd. Na eene inleiding over het voortreffelijke van salomo's Spreukenboek, die wel op zichzelve goed, maar hier te algemeen is, en met het onderwerp in geen het minste verband staat, worden de tekstwoorden op vergenoegdheid en onvergenoegdheid toegepast, of, zoo als de Spreker in het eerste stuk zegt, ‘het groote nut, dat er voor den sterveling bestaat, om in tegenspoed vergenoegd te zijn; en hoe benijdenswaardig zijn leven is boven hem, die in weelde onvergenoegd zijne dagen slijt’: maar zien zij niet zeer duidelijk op huisselijke eensgezindheid bij een sober bestaan en genot, en huisselijke oneenigheid bij de ruimste bezitting en genieting?’ - Uit het standpunt nu, dat ferares gekozen heeft, zien wij wel een zeker algemeen tafereel van vergenoegdheid en onvergenoegdheid opgehangen; maar wij hadden nog meer duidelijke aanwijzing gewenscht, waarin zij eigenlijk bestaan, en waaruit zij ontspruiten. In het tweede stuk tracht ferares ‘aan te toonen, dat het beter is,
| |
| |
te leven in rampspoed met de edele zelfbewustheid zijner onschuld, dan veel te genieten met een bezwaard geweten;’ maar hoe belangrijk dit ook op zichzelf met de daaruit afgeleide vermaningen zij, komt het Rec. nogtans voor, dat het een geheel ander onderwerp is, hetwelk daarenboven niet in den tekst ligt, en dus de eenheid der Leerrede allezins verbreekt.
De zesde Leerrede, die door cardozo uitgesproken is, heeft den invloed der waarheid op het menschelijk geluk, volgens zach. VIII:16a, ten onderwerpe, maar in de inleiding hetzelfde gebrek als de vijfde, dat deze er niet genoeg mede zamenhangt en er niet duidelijk genoeg toe heenleidt, daar zij handelt over de noodzakelijkheid om kennis van onze pligten te verkrijgen; terwijl de Leerrede zelve spreekt over ‘de verpligting, om jegens ieder en in alle betrekkingen der waarheid getrouw te zijn.’ In het eerste deel vindt men dan een goed en nuttig betoog van het groote nut, dat hierin gelegen is, en wel van ‘den heilzamen invloed der waarheid bij de uitbreiding van kunsten en wetenschappen, in de zamenleving, in den handel, in de Godsdienst.’ In het tweede deel wordt onderzocht, ‘of er zich ook in ons leven omstandigheden kunnen opdoen, waarin de uitoefening dezer deugd behoort gewijzigd te worden.’ Ofschoon het hieromtrent aangevoerde, mits wél verstaan, waar is, leidt er de tekst nogtans niet toe, en althans, opdat het vorige niet verzwakt worde, zou er meer duidelijk hebben moeten aangewezen zijn, waarin die wijzigingen te pas komen, en hoe zij moeten in het werk gesteld worden. Voor het overige zijn de vermaningen, waarmede de Leerrede besloten wordt, zeer ernstig, en tot aankweeking en beoesening van godsdienstigen waarheidszin bevorderlijk.
Door dit verslag meent Rec. zijn over 't geheel gunstig oordeel over deze Israëlitische Leerredenen genoegzaam bewezen te hebben. - Gelijk hij op de vooraangeplaatste inteekenlijst het Ministerieel Departement van
| |
| |
Hervormde Eerdienst, en de genen, die aan deszelfs hoofd staan, alsmede de namen van eenige Amsterdamsche Hoogleeraars en Leeraars bij onderscheidene Christelijk-Protestantsche Kerkgenootschappen, met genoegen gevonden heeft, zoo wil hij ook dezen Israëlitischen Predikers, als Ambtgenoot in de heilige bediening der verkondiging van Gods Woord, in gedachte broederlijk de hand toereiken; en gelijk deze Leerredenen de hoorende en lezende aandacht der Israëlieten wel waardig zijn, zoo vertrouwt hij, dat verlichte en weldenkende Christenen, die hier niet ontijdig Christelijke Leerredenen willen zoeken, dezelve met welgevallen zullen lezen, als stukken, die, door middel der edele welsprekendheid, aan de zuivere vereering van denzelfden eenigen en waarachtigen God, aan zijne Openbaring, door middel des Bijbels bewaard, en aan de hierop gegronde deugd en zaligheid dienstbaar kunnen zijn. |
|