| |
Geschiedenis der aardrijkskundige Ontdekkingen, zoo te land als ter zee, van de vroegste tijden af tot op heden. Door W. Cooley. Uit het Engelsch, met Aanteekeningen van den Vertaler. II-IVde Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. Te zamen 1086 bladz. f 11-25.
Van het eerste Deel hebben wij onlangs een verslag gegeven, naar den omvang meer overeenkomende met het belang dezes werks, dan met de ruimte, die, bij den overvloed van uitkomende boeken, aan elk derzelve kan worden toegewezen, althans in een Tijdschrift, bestemd om, zooveel mogelijk, al hetgeen in ons land in het licht verschijnt te doen kennen. Bij het eerste Deel offerden wij het laatste min of meer aan het eerste op. Het zal niet veel schaden, wanneer wij met de overige op eene omgekeerde wijze te werk gaan. Want wij hopen niet, dat wij ze zullen behoeven bekend te maken aan iemand dergenen, die, iets meer en degelijkers lezende, dan Romans, smaak hebben in de beoesening van eenig werk, waardoor geschied-, aardrijks-, land- en volkenkunde wordt uitgebreid; vooral wanneer het den roem onzer voorouderen waardiglijk handhaaft. Ook zullen wij wel niet noodig hebben, onze aanprijzing te geven aan een werk, dat evenmin een' krans behoeft als goede wijn, omdat het door nieuwheid van onderwerp en doorgaande keurigheid en naauwkeurigheid van bewerking zichzelf aanbeveelt. En zoo enkele vlekken, hetzij min juiste orde, hetzij
| |
| |
min gepaste bewoordingen, hetzij bevooroordeeld in de schaduw zetten van de onsterfelijke verdiensten der Nederlandsche ontdekkers, het oorspronkelijke ontsieren; de geleerde, onvermoeid werkzame en warme Vaderlander van kampen heeft het in onze taal overgebragt, vermeerderd, verbeterd en verrijkt op eene wijze, die niets te wenschen overlaat, dan misschien alleen de Kaarten, naar welke wij bij vorige gelegenheid ons verlangen betuigden, en die toch wel niet om de meerdere kosten zullen zijn achtergebleven, daar wij niet gelooven, dat de liefhebber der wetenschap, die nu f 15-: voor het werk over heeft, zich door eenen driegulden meerder zou laten afschrikken. Bij een werk van f 3-. of f 4-: ware dit iets anders. En wat de aanmerkingen aangaat, die wij onder de gezette lezing van dit uiterst belangrijke werk maakten, wij hebben die; en dat niet, omdat wij meenen, dit onderwerp beter te kennen, dan de Schrijver, of om ons eenen valkenblik toe te kennen, scherper, dan die des schranderen Vertalers; maar omdat vier oogen meer zien dan twee, en het menschelijke werk nog moet te voorschijn komen, waarop niets aan te merken valt.
Om deze en andere redenen, ons (zouden de voorvaderlijke sententiën gezegd hebben) daartoe moverende, willen wij ditmaal enkel iets zeggen van hetgeen in de voor ons liggende Deelen gevonden wordt. Hoe het er instaat? Daartoe leze men het werk zelf en zie uit eigene oogen!
Het geheel is afgedeeld in drie hoofdafdeelingen, van welke de beide eerste, (verreweg de kortste) namelijk de ontdekkingen der Ouden en de aardrijkskunde der Middeleeuwen, in het eerste Deel waren behandeld. De derde: ontdekkingen der nieuwere tijden, loopt over de drie onderhavige Deelen, en is afgedeeld in twee hoofdtijdperken: Van columbus tot cook, en van dezen tot op onze dagen.
Het gedeelte des werks alzoo, dat wij bezig zijn aan te kondigen, vangt aan met de vermelding eener ontdekking, die in belangrijkheid alle andere verre achter zich laat, 't zij men lette op den omvang des bekend geworden lands, 't zij men acht geve op de daardoor geheel veranderde rigting van den wereldhandel, ja op de omkeering van de maatschappelijke gedaante der wereld, - de ontdekking van Amerika. Men weet, dat zich in den laatsten tijd stemmen hebben verheven, die, met niet weinig klem, de eer van de eerste ontdekking des vierden werelddeels aan columbus hebben
| |
| |
zoeken te ontzeggen. Deuber schreef vóór verscheidene jaren een werkje over de scheepvaart in den Atlantischen Oceaan, waarin hij door getuigenissen, meest van Arabische Schrijvers, zijne meening traehtte smakelijk te maken, dat Amerika reeds eeuwen vóór columbus aan de zeevaarders in de Middellandsche Zee, zelfs aan de Egyptenaars en Phoeniciërs, zij bekend geweest. Overblijfselen der oudheid, in Amerika gevonden, overeenkomst met gebruiken, bijzonder aan Egypte eigen, moesten deze meening staven. Jammer, dat de Schrijver zich aan overdrijving schuldig maakte, en daardoor oorzaak is geworden, dat men zijne redekavelingen of te gering heeft geacht, of zijne gansche hypothese bespot. Echter beteekende, wat uit eenen gansch anderen hoek werd gezegd, althans niet minder. Men bewees, dat columbus op zijne vroegere zeetogten havens in het Noorden van Europa bezocht had, waar, zoo men beweerde, destijds reeds van het bestaan des ‘grooten Westelijken lands’ kennis werd gedragen. Noorwegers en IJslanders waren het inzonderheid, die aanspraak maakten op vroegere bekendheid - niet met Groenland, want daaromtrent valt geen twijfel - maar met het vasteland van Amerika. Uit Stokholm werd vóór eenigen tijd stellig in een Duitsch dagblad medegedeeld, dat een Zweedsch geschiedkenner, met name folsom, zich op het vermoeden der zaak naar IJsland had begeven, alwaar het hem gelukt was, uit oude Handschriften te ontwaren, dat, in het begin der tiende Eeuw, twee IJslandsche zeevaarders,
byörn herjulfson en leis erikson genaamd, ten Westen een groot land hadden ontdekt. De beschrijving, die er van gegeven werd, beantwoordde volmaakt aan de kapen, die tegenwoordig onder den naam van Cod en St. Martha bekend zijn, gelijk ook aan Nieuw-Engeland en Nieuw-Schotland. De genoemde geleerde, nog niet voldaan, begaf zich in persoon naar Amerika, bezocht de plaatsen zelve, en vond in den Staat Massachusetts, bij de rivier Taunton, opschriften met Scandinavische of eigenlijk Runische karakters, de namen behelzende van Noorweegsche en IJslandsche krijgslieden (denkelijk zeeroovers), die aldaar in overoude tijden geweest zijn. De latere tijden hebben meer dergelijke gronden aan den dag gebragt, die nog niet aan washington irving (Life of Columbus), veel minder aan robertson (History of America) konden bekend zijn. Wij willen wel aan dezelve geen zoo onbepaald
| |
| |
gewigt hechten, dat columbus in onze schatting van den naam des ontdekkers van Amerika afstand zou moeten doen, maar slechts doen gevoelen, dat de zaak op verre na nog niet is uitgewezen, en dat de geleerde Vertaler er zich wat al te kort afmaakt door het beroep op de regtschapenheid van columbus. Het geldt hier de vraag, in hoeverre eene vroegere bekendheid van het vasteland van Amerika aan Europeanen kunne bewezen worden? Of die daadzaak (hare waarheid betoogd zijnde) aan columbus zij bekend geweest? Zoo ja, door welke middelen? met welken graad van geloofwaardigheid voor hem? tot welken trap van zekerheid? Dit een en ander behoort tot een zuiver geschiedkundig vraagstuk, dat, uit de bronnen opgespoord, eene onpartijdige toetsing verdiende, en welks oplossing wij vermoeden, dat tot zeer gewigtige slotsommen leiden zou. Wij kunnen dezen uitstap niet vergrooten, door hiervan nog meer te zeggen, dan het overnemen van hetgeen de Schrijver zegt aangaande het niet onbekende verhaal van blasio de garay, eenen Spanjaard, die in 1543 de stoomvaartuigen zou hebben uitgevonden: ‘Indien men al moet toestemmen, dat deze uitvinding van garay, ten minste in beginsel, met onze stoomwerktuigen overeenkwam, mogen wij echter met regt betwijfelen, of in de geschiedenis der ontdekkingen eene plaats toekomt aan zulk eene kiem van uitvinding, die nooit behoorlijk aan het licht gebragt, en in het oogenblik der inzage zelve tot vergetelheid is veroordeeld geworden.’
De gruwelen der Spanjaarden, inzonderheid in de nieuwe wereld, vullen treurige bladzijden der Geschiedenis. Zij worden hier voorgedragen met onpartijdige waarheidsliefde, dat heet, zonder de wreedheden der Europeanen te verbloemen, maar eveneens, zonder eenen atahualpa en atabaliba, met marmontel en anderen, tot halve heiligen te verheffen.
Na alles, wat de ontdekkingen en veroveringen in het pas ontdekte vierde werelddeel aangaat, te hebben medegedeeld, komt de Schrijver tot de veroveringen der Portugezen in Indië, waardoor die eilanden bekend werden, die, later in de handen der Nederlanders gekomen, hun den wereldhandel en onmetelijke rijkdommen hebben bezorgd, Sumatra, de Molukken, Ceylon, Java. Vervolgens komen de togten naar het Noorden in aanmerking, waaromtrent zich davis, lin- | |
| |
schoten, heemskerk, hudson, baffin en anderen onsterfelijke verdiensten hebben verworven. Die onzer voorouders waren ook hier zeer in de schaduw gesteld: behoeven wij te zeggen, dat de Vertaler dit uitstekend heeft vergoed? De tijdsorde brengt den Schrijver andermaal in het Oosten terug tot de reizen van jenkinson, fitsch, houtman, adams en anderen; waarna men weder naar Noord-Amerika oversteekt, om de Volkplantingen aldaar te zien stichten. Ook hier, gelijk bij de reizen naar de Zuidzee, komen onze landgenooten met eere op den voorgrond, inzonderheid door de ontdekking van Australië, het vijfde werelddeel. De landreizen in Afrika van windham, lok, battel, thompson, jobson, jeannequin en anderen worden evenmin vergeten, als die der Russen in Oostelijk Azië en Noord-Amerika; en de Vertaler heeft hier een geheel nieuw, zeer belangrijk Hoosdstuk ingevoegd, over de ontdekkingen der Nederlanders, Franschen en Engelschen, vooral in Zuidelijk Azië. Het laatste Hoofdstuk dezer Afdeeling bevat een overzigt van de voortgangen der aardrijkskunde, als wetenschap, tot in het midden der XVIIIde eeuw;
verbetering der kaarten; middelen tot het vinden der lengte, enz.
Zoo komen wij tot de laatste Afdeeling, aanvangende met de reizen en ontdekkingen van den beroemden james cook. 's Mans verdiensten, gelegen, zoo als teregt wordt opgemerkt, zoowel in de uitgestrektheid als in de juistheid zijner ontdekkingen, worden hoog, schoon niets te hoog aangeslagen. Wij kunnen natuurlijk dit alles niet volgen; en zulks is ook te minder noodig, daar, door eene naauwkeurige beschrijving zijner reizen, ook in het Nederduitsch vertaald, dezelve aan onze landgenooten betrekkelijk vrij bekend zijn. Evenmin kunnen wij verslag geven van hetgeen in het vierde Deel wordt aangetroffen. Als de allervoornaamste of meest bekende reizigers noemen wij slechts hearne, later parry en ross, naar de Noordpoolgewesten; niebuhr naar Arabië; gmelin naar Noordelijk Azië; bruce, mungo park, tuckey, clapperton, belzoni in Afrika; la perouse, dien ongelukkigen zeevaarder, vooral in de Stille Zee; bligh naar de Zuidzee; bass, flinders naar Nieuw-Holland; mackenzie, en vooral von humboldt en bonpland, in Amerika; webb en raper naar Middel-Azië; krusenstern naar het
| |
| |
oostelijke gedeelte van dat werelddeel. Met de vermelding der ontdekking van de eilanden Frederiksoord, Prinses Marianne en het Nederlandsch eiland, door onze landgenooten, wordt het geheel besloten. Wij behoeven het niet te prijzen; het prijst zichzelf, en weegt eene kas vol geschiedkundige en ongeschiedkundige Romans op. Dat ons verslag veel naar eene losrede zweemde, is alzoo onze schuld niet.
Aan elk Deel is eene goede inhoudsopgave toegevoegd, die echter een naauwkeurig Register niet overbodig maakt. Dit toevoegsel, dat nooit aan een werk van wetenschappelijken inhoud behoorde te ontbreken, zouden wij, en zeker velen met ons, alsnog wenschen in een afzonderlijk stukje te ontvangen. De vervaardiger zou eenen zeer nuttigen arbeid verrigten. |
|