Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 192]
| |
Jerusalem verwoest, of Geschiedenis van het Beleg dier Stad door Titus, verkort naar Flavius Josephus, door de Schrijfster van Pierre en zijn Huisgezin. Uit het Engelsch vertaald door C.A. van Schagen, Predikant te Cappelle op d'IJssel. Te Rotterdam, bij A. Wijnands. 1837Ga naar voetnoot(*) In gr. 8vo. XVI, 186 bl. f 2-20.Door eenheid van Schrijfster en Vertaler, meer nog evenwel door gelijksoortigheid van titel en onderwerp, kan men dit werkje aanmerken als een tegenhanger van Babylon verwoest. Het is evenwel beter, dan het evengenoemde. De inleiding bevat een kort overzigt van de geschiedenis der Joden van den tijd van jezus tot den aanvang van het beleg door titus. Het eerste Hoofdstuk geeft eene zeer korte en diensvolgens doodöppervlakkige beschrijving van Galilea, Samaria en Judea; het tweede van de gewone legerkampen der Romeinen; waarna met het derde de eigenlijke geschiedenis aanvangt, en wel met het verhaal van de aanslagen der Zeloten, die woedende en ontembare veroorzakers van de rampen, welke het ongelukkige Palestina en Jeruzalem hebben getroffen. Van daar tot Hoofdstuk XII loopt de geschiedenis van het beleg en de verwoesting van stad en tempel, getrokken, zoo als de titel aanwijst, uit josephus, genoegzaam de eenige bron in dezen; en, voor zoo verre Rec., die opzettelijk die geschiedenis bij deze gelegenheid gelezen en vergeleken heeft, zien kan, op eene doelmatige wijze. Het vervolg van het werkje is verreweg het minst beteekenende, en moet vooral strekken, om den afkeer, dien men van de oproerige Joden mag hebben, te verzachten, en | |
[pagina 193]
| |
den Christelijken lezer te vervullen met medelijden omtrent dit ongelukkig volk. Daartoe moet dienen een overzigt van de ellenden, die deze natie heeft ondergaan; doch dit valt bijster mager uit, en had oneindig beter kunnen zijn, indien de Schrijfster, gelijk zij in het vorige josephus had verkort, het hier basnage gedaan had. Wij staan gaarne toe, dat niet weinige dier rampen werkelijk door de oude Profeten zijn voorspeld geworden; maar men gaat in onze dagen zoo niet meer af op den klank der woorden. Op het gebied der historisch-grammaticale Bijbelverklaring schijnt men in Engeland nog zeer ten achtere te zijn; want men kan bijna geen enkel werk, door Engelsche leeken in het vak der Godsdienstleer geschreven, aanwijzen, dat niet krielt van scheeve aanhalingen uit den Bijbel, enkel volgende den klank der woorden, hetgeen althans bewijst, dat de stralen van het hedendaagsche licht ten dezen aldaar niet algemeen worden verspreid, zoo zij (wat wij, behoudens eenige eervolle uitzonderingen, over het geheel betwijfelen) wel helder voor den eigenlijken Godgeleerde schijnen. Voorts, wij hebben diep medelijden met de Joodsche natie, omdat zij de oogen gesloten houdt voor het heldere en weldadige licht des Evangelies; maar wij hadden het in dit werkje doelmatig geacht, wanneer men hadde aangewezen, dat het afzonderlijk bestaan van dit volk, bewaard onder zoo vele wisselingen der wereld, een treffend toonbeeld is van de Goddelijke voorzienigheid, welke met dit volk alsnog oogmerken schijnt te hebben, die in toekomstige eenwen welligt eerst zullen worden ontraadseld. Oppervlakkig is ook hetgeen de latere lotgevallen van Jeruzalem betreft; en wat de Schrijfster zegt van de gehechtheid der Joden, ook van dezen tijd, gelijk van alle eeuwen hunner verstrooijing, aan hun geloof, - daar loopt toch oneindig veel bijgeloof onder; gelijk over het geheel alle pogingen om deze natie in zichzelve zedelijk en godsdienstig te beschaven, uit den aard der zaak schipbreuk zullen moeten lijden op het ongeloofelijk dom- | |
[pagina 194]
| |
me en dwaze bijgeloof, dat bij de Joden onmogelijk kan uitgeroeid worden, zoolang zij de Kabbalistische en Talmudistische dwaasheden en grollen niet ter zijde zetten. Overigens beamen wij ten volle de wenschen der Schrijfster op dit punt, en hechten aan deze meer onze goedkeuring, dan aan de opeenstapeling van aanhalingen uit reisbeschrijvingen, waarin, even als in de woorden der Schrijfster zelve, veel waars en schoons, maar bij sommigen ook vrij wat bombarie is. De drangreden aan het slot, tot pogingen, om de Joden te verlichten en hunnen toestand te verbeteren, ziet er hier en daar ook vreemd genoeg uit; b.v. bij melding van de verpligtingen, die de Christen aan den Jood heeft: ‘Wie verhaalde u de geboorte van christus (zijn lijden enz.)? Was het niet een Jood?’ en zoo verder. Eene wonderlijke toepassing (bijna zou men het verknoeijing kunnen noemen) van een gezegde des Zaligmakers, troffen wij aan op bladz. 177: ‘Na dee breedvoerige [schoon hier en daar vrij zwakke] getuigenissen aangaande de gelijkheid van jezus van Nazareth met den Messias der Schriften, kunnen wij tot zijne opstanding en verhooging overgaan: maar “indien zij mozes en de Profeten niet gelooven, zoo zullen zij ook niet gelooven, al ware het, dat iemand uit den dooden opstond.”’ - Neen! juist in die opstanding uit den dooden is het allersterkste, onomstootelijkste bewijs, voor den Jood niet minder, dan voor den Heiden, van de Messiaswaardigheid onzes Heeren. Men raadplege slechts, als het allereerste gebruik er van, de rede van petrus op den Pinksterdag. Buiten de uittreksels uit josephus loopen wij niet zeer hoog met dit werkje, al ware het alleen, omdat er eene strekking in doorstraalt, die meer en meer in den geest van onzen hoogverlichten leeftijd schijnt te vallen; iets, waaromtrent wij ons nu niet nader verkiezen uit te laten, alleen zeggende, dat men niet moet vergeten, dat wij in een christelijk land wonen. Men offere | |
[pagina 195]
| |
dezen grondslag niet op aan ijdele theoriën. Ofschoon wij voor ons den Joden de vrijheid niet misgunnen, die zij genieten, waarschuwen wij ernstig tegen het veronachtzamen van dien gronslag. Sapienti sat! |
|