van het, door ons vervaardigd, Treurspel: de Dood van Willem I, geplaatst in No. XII van dit Tijdschrift voor 1838.
Wij noodigen echter den ons onbekenden steller dier Recensie, niet geharnast en te paarde, en, gelijk de oude Ridders, met speer, zwaard, dolk en schild gewapend, op de strijdplaats; neen, wij verbeelden ons, aan onzen schrijflessenaar gezeten, dat hij, rustig en vriendschappelijk, tegenover ons zijne plaats heeft genomen, en gereed is, om, goedwillig, het antwoord te hooren, hetwelk wij bereid zijn, hem, bescheidenlijk, op zijne gemaakte bedenkingen te geven. Zijn wederantwoord begeeren wij niet, omdat wij - geheel afkeerig van een' strijd met kwetsende wapenen - ook zelfs niet in een' woordenstrijd wenschen gewikkeld te worden. Recensent vergunne ons, (en zijne reeds betoonde heuschheid waarborgt ons, dat hij zulks doen zal) dat wij onzen arbeid bij een muntstuk vergelijken, hetwelk twee zijden ter beschouwing aanbiedt! Heeft hij de eene zijde meer bepaald in het oog gehouden, wij willen tevens de andere - de keerzijde der munt - beschouwen, en de munt in derzelver geheel in oogenschouw nemen. Wij vermeenen hierbij een goed werk te verrigten, ten behoeve en nutte der vaderlandsche kunst; terwijl wij tevens, door de werkelijke toepassing der beginselen, die wij hier boven als de onze deden kennen, eene proeve hopen te geven van dien geest en zin, die het te wenschen ware, dat in alle antikritieken, als de meest heerschende, mogt kunnen worden opgemerkt!
Veertien jaren berustte het eerste opstel van dit stuk onder ons, en dit bewijst wél, dat wij tot de uitgave geenszins bij overhaasting besloten. Aan drie bevoegde beoordeelaars, als Letterkundigen en Dichters met eere genoemd, onderwierpen wij onzen arbeid; dan derzelver oordeel, in het algemeen, overtuigde ons al spoedig, hoe oneindig veel er, in de beoordeeling van eenigen kunstmatigen arbeid, van het individueel en den eigendommelijken smaak des Recensents afhangt, en de ingekomene recensiën, alhoewel met kennis van zaken en hoogst bescheiden gesteld, waren te zeer uiteenloopende, om ons op eenen goeden, regt op het doel afgaanden, weg te leiden. In dezen toestand van onzekerheid, op sommige punten aan verwarring of tegenstrijdigheid grenzende, lieten wij het werk rusten; en niet, dan na het verloop van vele jaren, ondernamen wij het, met de gemaakte aanmerkingen in de hand, het stuk te herzien, om te werken, en, zoo wij vermeenden, te verbeteren.
Wel is de waarheid altijd één; dan allen, die haar aanschouwen, staan daarom niet op dezelfde hoogte, noch op een en hetzelfde standpunt; en neemt men het onderling verschil van aanleg, gevoel en smaak daarbij in aanmerking, dan laten zich hieruit de vaak uiteenloopende oordeelvellingen van bekwame mannen over een en hetzelfde, als verdienstelijk, ja lofwaardig erkend kunstgewrocht, gereedelijk verklaren. - Hoe dit zij, de stelling: dat over den smaak niet te twisten valt, is wel aan geene wederspraak onderhevig.