| |
De doodstrijd van den Britschen Luipaard, beschouwingen over onzen tijd en onze naaste toekomst. Van M.B. Chablot. Amsterdam en Medemblik, bij L. van Bakkenes en L.C. Vermande. 1838. In gr. 8vo. 107 Bl. f 1-10.
Terwijl in ons Vaderland, behalve enkele Gedichten, die dezen naam verdienen, schier niets oorspronkelijks uitkomt, dan een heirleger zoogenoemde historische Romans, (waaronder zekerlijk enkele meesterstukken zijn) worden wij aan den anderen kant door eenen vloed van vertalingen overstroomd. Die fabriek, zonder keuze van goed of slecht, alleen op pikante titels afgaande, levert ons, bij een klein aantal goede, zeer vele middelmatige, doch vooral een oneindig getal nietswaardige
| |
| |
stukken. Onder alle die prullen hebben wij er nogtans zelden slechter ontmoet, dan het voor ons liggende boek. Het is van 't begin tot het einde een zamenweefsel van magtspreuken, onwaarheden en scheldwoorden, zonder eenig bedaard betoog of een' zweem van onzijdigheid en gezonde staatkunde. Wij zullen ons langer bij dit jammerlijke voortbrengsel moeten ophouden, dan het verdient, eensdeels, om het hier ter neêrgestelde te regtvaardigen, anderdeels om, zoo mogelijk, andere Uitgevers terug te houden van ons publiek met zulke misgeboorten te overladen.
Het boek (dat, door eene ongepaste verzwijging, zich op den titel als oorspronkelijk wil voordoen) is eene dubbele overgieting. De op den titel genoemde chablot heeft het namelijk in het Fransch geschreven; daarop heeft een Duitscher het in zijne taal overgebragt en met aanteekeningen voorzien; eindelijk heeft de onbekende Vertaler het in 't Nederlandsch overgebragt; hij heeft echter begrepen, zijne aanteekeningen te moeten terughouden, om het boek daarmede niet te bezwaren en den lezer niet te verwarren; terwijl hij de bescheidene vrees koestert van toch niets beters, dan hetgeen er stond, te zullen leveren. Nu spreekt echter de Duitscher den Franschman meermalen tegen; hij is een voorstander, gelijk gene blijkbaar een tegenstander, van het viervoudig Verbond, en een veel grooter bewonderaar, dan de Franschman, van lodewijk filips. Hiermede wordt nu wel alle eenheid verbroken; doch dit gebrek verdwijnt, bij de overige van dit boek, als in het niet!
Het geheele denkbeeld van beide Schrijvers loopt uit op hetgeen in het motto is uitgedrukt: Engeland heeft geene guinie, die niet met het bloed van alle volken bezoedeld is, en op dat goud, dat voor zulk eenen prijs verkregen is, is Engeland zoo trotsch! en daarvoor wil men nu Engeland straffen, door Rusland aan den eenen kant Britsch Indië te laten wegnemen, en het aan den anderen tot predominerende Mogendheid over
| |
| |
Europa te verheffen. Reeds in beide die buitensporige denkbeelden zal men den hartstogtelijken, onberedeneerden, onverstandigen plannenmaker herkennen. Van welk eene staatkundige kleur die Heer chablot en zijn Duitsche Vertaler zijn, weten wij niet; dit is althans zeker, dat de eerste napoleon's continentaalstelsel hoogelijk voorstaat, en dat het hem blijkbaar leed doet, dat zulks niet gelukt is; dat stelsel van algemeene overheersching, zedeloosheid, berooving en verarming, dat ons weder regtstreeks naar de barbaarschheid, of naar de ellenden des lateren Romeinschen Keizerrijks zou teruggevoerd hebben. Trouwens, de Schrijver wil altijd eene hoofdmagt in Europa hebben, mits het slechts niet Engeland zij; - Engeland, welks reuzenstrijd tegen den Corsicaan Europa eindelijk (onder het aanbiddelijk bestuur der Voorzienigheid) de vrijheid hergeven heeft; - Engeland, hetwelk door zijnen invloed op andere werelddeelen de slavernij afgeschaft, den moord der weduwen bij den dood harer mannen en der dochters bij de Raypouten in Indië gefnuikt, het moordgenootschap der Thugs verpletterd, het Christendom tot in de afgelegenste hoeken van het Rijk der Birmans, bij de Karenen, zoowel als in de eilanden-wereld der Stille Zee, heeft bevorderd. Doch wat weet die Schrijver van het onberekenbare belang van Engeland, van deszelfs staatsregeling, en deszelfs doorgaans zoo zedelijken en godsdienstigen middelstand, op Europa? Waar mannen als von raumer bewonderen, daar weet een manneken als chablot en zijn Duitsche Vertaler van niets dan schelden en razen! Engeland,
de Britsche Luipaard, moet vallen door het halfbeschaafde Rusland, en dit moet de Hegemonie over Europa bekomen! Het zou er fraai uitzien! Wij behooren even min tot de onbepaalde lofsprekers van Engeland als tot de verachters van Rusland. Integendeel! sedert Eeuwen is er misschien zulk een waarachtig groot en edel karakter niet op het groote tooneel der wereld verschenen als alexander; wij erkennen gaarne de deugden van nicolaas, maar zou- | |
| |
den hem toch niet gaarne tot Beschermer over Europa verheven zien. - Doch laten wij het boek eens doorloopen, en wij zullen op bijna elke bladzijde op overdrijvingen, onwaarheden, staatkundige dwaasheden of nuttelooze declamatiën stooten. Reeds bl. 1: De Poëzij kromt zich nog in de soms vrij erg bezoedelde windsels eener vijandige dagbladschrijverij, is - wartaal. Bl. 2: België zal Duitschland volkomen van den Hollandschen dwang bevrijden. De Duitsche Rhijn (die toch wordt hier bedoeld) staat ook al heel slecht bij dien Hollandschen dwang; de handel, scheepvaart en geheele welvaart neemt daarbij magtig af, niet waar, Mijn Heer de Duitsche Vertaler? (want van dien is zekerlijk deze trek.) ‘In Engeland duurt nog altijd de schandelijke strijd tusschen ouden en nieuwen tijd (voort’): dat woord schandelijk komt daar geheel niet te pas. Bl. 6: Spanje was nooit in zijn geheel aan de Romeinsche heerschappij onderworpen. Dit was het van augustus tot adolf den Goth, ruim vier Eeuwen lang. Bl. 11: In Spanje houdt burgerzin en gemeentegeest der steden de vernieling
tegen. Getuigt zulks, Saragossa, Valencia, Mallaga, Madrid, in moordholen van het Schrikbewind door uwe gemeenten herschapen! Bl. 17: ‘In het Oosten ruischen voorspellende stemmen door zeeën en luchten, en de oude bergen doen ze weêrgalmen van den Olympus tot aan den Himalaya, en des nachts ziet men op de hooge vlakten gestalten rondzweven, als trokken de geesten der oude Scythen door de legerplaatsen heen.’ Wat is dat nu weder voor onzin? of moet het, si Dîs placet! poëzij heeten? Het wil eenvoudig zeggen: de Rus maakt zich gereed, om Indië aan te vallen. Op bl. 20 lezen wij, bij het woord Koninklijk-Constitutionele Regering van Grootbrittanje, weder eene reeks scheldwoorden, die nogtans slechts eene zwakke voorproef van het daarop volgende zijn. Want van nu af volgen 16 bladzijden vol scheldwoorden tegen Engeland, hetwelk van alle Omwentelingen in Europa, van de Fransche, Spaansche, Grieksche, den moord
| |
| |
van lodewijk XVI, van den opstand der Zwarten op St. Domingo en van den Belgischen, ja zelfs van de woelingen van abdel kader tegen de Franschen, en vroegere Omwentelingen in Turkije, wordt beschuldigd. Het is hier als ten tijde van robespierre: alles was door pitt en coburg gedaan! - Bl. 23: ‘Engeland heeft aan Portugal zijne Oostindische bezittingen ontroofd.’ En hier geen woord des Vertalers, dat juist Nederland dit in de zeventiende Eeuw heeft gedaan. ‘Engeland heeft Brazilië afvallig gemaakt en Madera vermeesterd.’ Volslagene onwaarheid! De handelwijs der Spanjaarden bij de verovering van Amerika (de vernieling door bloedhonden, strop, zwaard, vuur of mijnarbeid van twintig millioenen menschen!) geeft naauwelijks een flaauw denkbeeld van de wreedheden, waaraan de Engelschen zich ten aanzien der ongelukkige Indianen schuldig maakten. Wij willen hier de Britten, aan wie ook wij, ten aanzien onzer Koloniën, groote verwijtingen te doen hebben, geenszins verdedigen; maar, al waren alle de beschuldigingen van haafner waar, die men toch weet, dat zeer overdreven zijn, dan zouden nogtans de ongeregtigheden der Britten in geenen deele de moorden der Spanjaarden evenaren, wel verre dat deze van gene slechts een slaauw denkbeeld zouden opleveren. Bl. 24: De rijke Nabob van Lakeno stierf in den kerker van Calcutta aan vergif. Er bestaat geen Lakeno, of moet het bij geval Lucknow zijn? Op bl. 27 lezen
wij onbekende en onwaarschijnlijke gruwelen van eenen Engelschen zeeroover, die, onder Hollandsche vlag, Franschen, die op zijne noodseinen hem te hulp snelden, gevangen medevoerde, en van een ander, die een' Franschman van een onzijdig schip ligtte, in zee wierp, en de hand, waarmede hij een touw greep, afkapte. Doch, al ware dit zoo, het zijn enkele onmenschen, die zoo iets bedreven, en wij stellen daartegen de brave Engelsche scheepskapiteins over, die te Harlingen de schipbreukelingen redden. Op bl. 34 wordt Engeland, een handelsstaat, en dus noodzakelijk belang hebbende in het welzijn van anderen,
| |
| |
waarachtig de gezworen vijand van de geheele wereld genoemd; iets, dat de Heer Franschman dan nog liever op zijne eigene Natie, die zoo dikwijls Europa beroerd en verwoest heeft, moest toepassen. Nadat men het woordenboek der scheldwoorden heeft uitgeput, eindigt de Schrijver met het zeer bevallige woord van smerige handelingen! Bl. 37: ‘Napoleon's stelsel heeft velen de oogen omtrent Engeland geopend.’ Wel was de bestrijding van dien Tiran de schoonste parel aan Engelands kroon! Op bl. 38 wordt het verfoeijelijke onbewezene sprookje als een stellige waarheid voorgesteld, en verder tot den einde toe volgehouden, dat de Engelschen in 1798 den Nijl wilden afdammen, en daardoor Egypte, zoo als weleer albuquerque, de Portugees, niet in een onafzienlijk moeras, gelijk de diep onkundige Schrijver wil, (want dit is het nu jaarlijks tot zijn geluk) maar in eene woestijn herscheppen. ‘Sedert 1798, den Franschen togt naar Egypte, dagteekent Engeland het verval en zinken zijner magt.’ En het heeft sedert zijne magt in Azië schier verdubbeld, is Europa met Malta en Corfu vermeerderd! Teregt merkt de Duitsche Vertaler op bl. 44 aan, dat niet Engeland, maar Frankrijk alle de voordeelen van het verbond der beide landen geniet, daar het nu, zonder vrees voor Engeland, zijne zeemagt ontwikkelen kan. De partijdige Franschman zegt: sedert 1830 verwacht Frankrijk de bevelen van het Kabinet van St. James. Dat blijkt wel aan
Algiers, Constantine, en de blokkade van Mexico's haven! Bl. 51: De Arabische Pacha's(!) en Scherifs gehoorzamen nu reeds den Czaar meer dan de Porte. Deze stelling brengt hare eigene veroordeeling met zich. Op bl. 56-59 staat eene belangrijke plaats over Engelands voornemen, in vroeger' tijd, om Rusland deel te geven aan den Indischen handel; maar volstrekt niet, waar men die bij tijdgenooten of elders kan vinden. Men moet den Schrijver in alles op zijn woord gelooven, en dat woord maakt hij zelf zoo verdacht! Hij commentarieert zelfs die plaats geheel valsch
| |
| |
en verkeerd, door het tegendeel daarvan vast te stellen. Op bl. 65 wordt een Engelschman aangehaald, die onlangs zeide: ‘Wanneer Rusland in Indië kwam, zouden wij tevens te doen hebben met zeman-Schach van Cebur.’ Zeman-Schach is vóór meer dan 30 jaren gestorven, en er is geen Cebur. Zou het ook Kaboul zijn? Op bl. 67 wordt het den Engelschen zeer kwalijk genomen, dat zij buonaparte's satelliten eene krijgskundig georganiseerde rooversbende noemden. Waren zij dan iets anders? Nederland heeft dit ondervonden. Op bl. 69 wenscht de Schrijver (dien wij nu reeds kennen) den Oorlog tusschen de twee reuzenmagten Rusland en Engeland. O! die wensch is zoo gemakkelijk bij het vuur in zijn' leuningstoel! Weet die man wel, wat Oorlog is? Doorziet hij de nieuwere staatkunde wel, die alles op den diplomatischen weg, zonder het zwaard te trekken, wil afdoen? Maar neen! Europa zal reikhalzend de verovering van Indië door Rusland te gemoet zien: want de Heeren chablot en Comp. voorspellen, dat Rusland na die verovering edelmoedig aan alle Europesche Natiën aan den buit en den handel deel geven zal; en zoo niet, dan mogt het ook niet gebeuren! - Kortelijk zullen wij nog eenige dwaasheden vermelden, zoo als op bl. 70, dat de Engelschen de Hindous met vuisten slaan en schoppen, zelfs zonder eenige overtreding van hunne zijde; op bl. 75, dat Malabaar nabij de grenzen van
runjet sing ligt, (het ligt er 500 uren van daan); op bl. 77, dat men te Astrakan (aan de Wolga) eene Russische vloot op den Terek kan inschepen; op bl. 79, dat men uit de Syrcus de Amou door Bulgarije naar Indië kan gaan, (NB. Bulgarije ligt in Europa); op bl. 84, dat Engeland slechts 60,000 man op de been kan brengen; (hetgeen den Duitscher, die anders veel verzwelgen kan, toch ook te kras is!) op bl. 96, dat er in Rusland onbeperkte handelsvrijheid regeert; op bl. 98, dat alle de zonen des heiligen lodewijks, Koningen van Frankrijk, gezocht, geacht waren en het vertrouwen
| |
| |
der volken genoten. (Ook die schandelijke dwingeland, door zijne vleijers lodewijk de Groote genoemd, die van Zwammerdam en Bodegrave, door België en den Opperrhijn heen, over Worms, Spiers, Manheim en Heidelberg, tot in de vreedzame valleijen der Waldenzen en in de velden van Languedoc, bij zijne eigene onderdanen, zich als moordenaar en brandstichter deed kennen?) Eindelijk op bl. 104, dat Engeland uit een' hoek van den Oceaan eene vroeger naauwelijks opgemerkte magt verhief; dat het zich op Duitschen grond Hanover toeëigende; terwijl juist de Keurvorsten van Hanover in Engeland zijn komen regeren. Sed, ohe! jam satis est. Wij hebben reeds te breed uitgeweid over dit prulschrift.
Nu nog een woordje met den Vertaler. Behalve het woord morgenster, voor piek met een' kop vol ijzeren punten, van de Zwitsers gebezigd, (hetwelk niet alle lezers verstaan), en verscheidene min juiste en onnoodig vreemde uitdrukkingen, geeft de Nederlandsche Vertaler zich nog wel eens meer bloot, voornamelijk echter door zijne Voorrede. Het gaf den goeden man geen genoegen, dat Z.M. de 24 Artikelen had aangenomen; want hij hoopte nog steeds (NB. in April 1838!) op vereeniging met België. Kwam de man dan uit de nachtschuit? - Hij spreekt van het embargo en de vermeestering der Citadel van Antwerpen, als een bewijs van onze zwakheid. Maar weet hij dan niet, dat, wanneer men de Citadel had willen ontruimen, en zelfs wanneer men, na haar verlies, de nietige Fortjes Lillo en Liefkenshoek had willen afstaan, men het geheele grondgebied van half Limburg en Luxemburg had kunnen bekomen, hetgeen ons de Belgen nu niet willen afstaan, en waartoe zij zich toen bereid verklaard hadden? Dat zijn wereldkundige daadzaken. - Een verbond met Engeland en Frankrijk verkiest de Vertaler niet, maar wel een met Rusland. Doch wat zou Rusland ons in het geval van Oorlog (waarvoor God ons behoede!) met eene dezer Mogendheden, of met beide,
| |
| |
kunnen baten? Wat eene zending van Russen, zoo verre van huis, vermag, hebben wij in 1799 gezien. En daarbij is, in onzen tegenwoordigen toestand, de vriendschap, althans de vrede, met Engeland voor ons eene onmisbare behoefte, sedert ons geheele krediet met onze Oostindische Bezittingen staan of vallen moet, en het verlies derzelven een staatsbankeroet onvermijdelijk ten gevolge moet hebben. Immers op de eerste gedachte aan oorlog, althans oorlogsverklaring, zendt Engeland eene vloot naar het Oosten, en ontrukt ons ook Java, of, mislukt zulks, dan belemmert het ten minste onze gemeenschap met dat Eiland, en dan staat toch onze financiële ondergang voor de deur. Wij hopen dus niet, dat de gedachte van den Vertaler, uit zekeren, al ware het niet geheel onregtmatigen wrok tegen Engeland, bij invloed hebbende personen moge doordringen: want ons Bondgenootschap met het zoo afgelegene Rusland zou ons bederf geen oogenblik kunnen tegenhouden. Rusland heeft ook sedert 1830 even weinig openlijk voor ons gedaan als Engeland.
En hiermede nemen wij van dit werkje afscheid, hopende van die beide vreemde Schrijvers nooit iets meer onder de oogen te krijgen, en dat de Vertaler zijne krachten (na nog wat oefening) aan betere werken moge beproeven. |
|