| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Vijftal Leerredenen van C.R. Muston, M.A., Engelsch Predikant te Rotterdam, Schrijver van Herleven en Herkennen. Uit het Engelsch vertaald. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1837. In gr. 8vo. X en 164 bl. f 1-70.
De Weleerw. Heer muston, te voren Predikant bij de Presbyteriaansche Gemeente te Rotterdam, later tot de dienst der Gevestigde Kerk overgegaan, en die ook in ons Land door zijn op den titel vermeld geschrift gunstig bekend is, heeft, volgens des Vertalers Voorrede, in het begin van 1837, veertien Leerredenen in het Engelsch uitgegeven, van welke er thans vijf vertaald het Publiek worden aangeboden, en waarvan wij een kort overzigt zullen geven.
De eerste Leerrede heeft, bij den tekst luc. XXIV:46, 47, ten opschrifte: De Apostolische zending, maar volgens den inhoud bepaald, waarom dezelve van Jeruzalem beginnen moest, waarvoor als redenen worden opgegeven, 1. de overeenstemming met de voorzeggingen. (Vrij zwak; want, al wordt het voorspelde heil op sommige plaatsen gezegd uit Jeruzalem of Zion te zullen komen, het is blijkbaar, dat zulks dichterlijk hetzelfde is, als elders uit Israël of Juda, en dat de Hoofdstad of haar kasteel hier voor het geheele Land genomen wordt.) 2. De naauwe betrekking van jezus en zijne Apostelen tot het Joodsche Volk. (Maar die zou immers dezelfde gebleven zijn, al ware zij in eene andere Joodsche stad begonnen?) 3. De schoonste gelegenheid, om zich voor hun volk te regtvaardigen, en van hunne liefde voor de zaak van jezus de overtuigendste blijken te geven; maar ook, 4. om hun eene bijdrage te doen leveren, die de waarheid en den Goddelijken oorsprong van het Evangelie boven allen twijfel verhief, hetwelk toen te Jeruzalem het gelukkigst ge- | |
| |
schieden kon. Deze laatste reden komt Rec. de beste voor; en, in plaats van de andere, zou hij liever aanvoeren de gepastheid van dit bevel, 1. om den Apostelen de vrees te doen overwinnen van de leer van jezus te verkondigen in Jeruzalem, waar altijd de grootste tegenstand tegen Hem gebleken was; en 2. om op de duidelijkste wijze te doen blijken, dat het Evangelie eene nationale weldaad voor geheel Israël was, daar de Hoofdstad het geheele Vaderland vertegenwoordigde. Misschien evenwel is het onderwerp niet vruchtbaar genoeg voor eene Leerrede, en het zoogenoemde toepasselijke gedeelte loopt hier ook over zeer algemeene punten, ‘de bewondering van de
wijsheid en liefde des Zaligmakers,’ en ‘de herinnering, dat het Evangelie ook tot ons gekomen is, en wij daardoor tot eenen wandel geroepen worden, in onverdeelde gehoorzaamheid en onderwerping aan zijne bevelen.’
In de tweede Leerrede wordt de zwakgeloovige bemoedigd. De tekst is rigt. XIII:22, 23, en in eene breede inleiding, die ruim een derde der Leerrede uitmaakt, wordt de geschiedenis, waaruit dezelve ontleend is, voorgesteld, waaruit aanleiding genomen wordt, om te handelen over ‘den pligt der waakzaamheid tegen alle onredelijke en ontmoedigende gevolgtrekkingen uit deze en gene verschijnselen in de bedeelingen der Goddelijke Genade en Voorzienigheid, ten aanzien van des menschen zedelijken staat en toestand,’ waarvan drie geheel ongelijksoortige voorbeelden worden opgegeven en behandeld. Gelijk Rec. zich met de uitlegging des Schrijvers niet volkomen vereenigen kan, zoo komt hem ook de uit den tekst genomene aanleiding wat gezocht voor; gelijk hij niet onbepaald met hem zeggen zou, dat ‘in de geschiedenis van Israël het plan te aanschouwen is van Gods algemeene zedelijke regering,’ (bl. 37.) Daar de Israëlitische Theocratie een geheel bijzonder tijdelijk doel, en dus ook bijzondere tijdelijke maatregelen had, zoo kan hij hem ook niet toestemmen, dat de dwaling van manoah bij de Christenen in het geheel niet
| |
| |
ongewoon is, (bl. 45 en elders); want houdt de oorzaak op, dan ook het gevolg. Van het verstandige antwoord van manoah's huisvrouw, uit een algemeen oogpunt beschouwd, had welligt nog meer partij kunnen getrokken worden. Rec. kan over dit een en ander niet breeder uitweiden; maar bij de erkentenis van het goede, dat ook hier voorkomt, kan hij niet nalaten te waarschuwen tegen het gedrongen overbrengen en toepassen van Bijbelteksten, waaruit niet anders dan een mengsel van ware en valsche denkbeelden, van regte en scheve voorstellingen kan ontstaan.
Het thema der derde Leerrede, welker tekst is matth. XXVI:13, wordt wederom te onbepaald genoemd het groote voorbeeld van vrouwelijke godsvrucht; want jezus spreekt hier niet van maria's godvruchtig bestaan in het algemeen, maar van de waarde van haar liefdewerk omtrent Hem, dat met de geschiedenis van zijne leer en daden vermaardheid in de gansche Christelijke Kerk zon verkrijgen. - Na eene gepaste inleiding, waarin de schoone overeenstemming van jezus' Godsdienst met het vrouwelijk karakter opgemerkt wordt, vindt men hier de geschiedenis, waaruit de tekst ontleend is, zeer breedvoerig en met uitweidingen voorgesteld, (bl. 72-89) waarna, in het kleinste gedeelte der Leerrede, (bl. 89-101) de volgende leeringen uit dezelve getrokken worden: Zij herinnert ons, 1. de hooge aanspraak, die de Zoon van God heeft op de onverdeelde dankbaarheid, liefde en eerbied van alle zijne vereerders. 2. Het aanbelang eener werkdadige liefde en dankbaarheid jegens den Verlosser. 3. Dat de oogen van den Alwetende met welgevallen nederzien op hen, die, in opregt geloof en liefde, hun leven en wandel naar de leer en den geest van het Evangelie zoeken in te rigten, en dat Hij der zoodanigen gedrag bij onverdiende miskenning en berisping eenmaal regtvaardigen zal. 4. Dat onze Heer de diensten van zijnen vereerder in gedachtenis houdt, en naar den rijkdom zijner barmhartigheid zegenen en beloonen zal. De drie laatste leeringen vloei- | |
| |
jen alleen uit het onderwerp voort; de derde en vierde loopen in elkander en konden zeer gevoegelijk vereenigd worden. Veel goeds en Christelijks is ook hier gezegd; maar het is te verwonderen, dat er, behalve in de eerste leering, geen bijzondere aanmerking op de vrouwen genomen wordt, hetwelk men volgens tekst en thema zoo natuurlijk zou verwachten, en dus de leeringen, hoe goed ook op zichzelve, eigenlijk buiten het
bepaalde onderwerp in algemeenheden omloopen.
In de vierde Leerrede wordt, volgens matth. XII:46-50, jezus' liefde tot zijne discipelen eerst in hare innigheid, kracht en teederheid, duurzaamheid en levendmakende kracht voorgesteld. Het groote gebrek is hier, dat de bepaalde betrekking, die jezus op zijne toenmalige bijzondere Discipelen en Apostelen had, te onbepaald op zijne tegenwoordige aanhangers toegepast wordt. Uit het onderwerp worden daarna de volgende waarheden afgeleid: 1. Het hooge aanbelang van werkdadige godvrucht. 2. Aansporing tot ijver en volharding in de dienst van jezus. 3. De verpligting des Christens, om de zedelijke belangen zijner aardsche betrekkingen en vrienden met alle zorgvuldigheid te behartigen. 4. De gezindheid der volgelingen van christus jegens elkander. De twee laatste vloeijen weder minder natuurlijk uit den tekst voort, ja zelfs het tweede punt is meer bij zijdelingsche gevolgtrekking; maar voor het overige worden in het practische gedeelte ook van deze Leerrede zeer goede dingen met verstand en liefde gezegd.
Eindelijk wordt in de vijfde Leerrede, naar opend. XXI:7, de groote overwinning des Christens en hare heerlijke gevolgen beschouwd; ‘of met andere woorden, de aard van den geestelijken strijd, en de groote weldaden, die daaraan verbonden zijn, tot aanmoediging van den Christen-strijder.’ Na den eerste beschreven te hebben, als eenen geestelijken, wezenlijken en gevaarvollen, klimmenden en volharding eischenden strijd, worden de laatste voorgesteld als de rijkste goede
| |
| |
ren, en als de zalige betrekking tusschen den Christen en God. - Ook deze Leerrede is in hare soort wél bewerkt en stichtelijk.
Men vindt dan in deze Leerredenen wel geene uitstekende proeven van populaire en aan de hoogte der wetenschap geëvenredigde Bijbeluitlegging, noch ook modellen van Kanselwelsprekendheid; maar in den Engelschen betoogtrant goed bearbeide stukken, waarin doorgaans eene vrij heldere Christelijke denkwijze heerscht, en een bezadigde ernst zich waardig uitdrukt, om alles ten voordeele van het beoefenend Christendom aan te wenden; en als zoodanig willen wij dezelve aanprijzen. |
|