Gedichten van Gerard Brandt Maas. IIde Stukje. Te Amsterdam, bij R. Stemvers. 1837. In gr. 8vo. XIV, 96 bl. f 1-80.
Bijzonder goedkoop zal niemand dit werkje noemen, schoon gedrukt op schrijfpapier en gebonden in carton. Doch Rec. verheugt zich over den iets hoogeren prijs, ten gevalle van het weldadige doel der uitgave, waarom hij ook de vrij groote lijst van inteekenaren met genoegen voorop vond. Eigenlijke gedichten, poëzij in de hoogere beteekenis, zoekt men hier niet; het zijn meestendeels lieve, zuivere versjes, kort met eenige uitzondering, vooral: Elk vischt op zijn getij. Dat onze lezeressen eene kleine aanhaling, uit een vers aan 's mans aangenomen dochtertje, ten goede houden:
Voorts, lieve Meisje! houd u vrij
Van al wat zweemt naar nufferij.
Ik weet wel, dat m' aan 't neuswijs kind
Somtijds al heel wat aardigs vindt,
En dat men 't klein maar nuffig goed,
Niet zelden zelfs, met lof begroet;
Ja 'k zag, hoe klinkklaar onverstand
Het kwanswijs dreigde met de hand,
Maar tevens zoete woorden 't bood:
Doch kleine nuffen worden groot.
Ja, nuffen, zoo als ieder weet,
Zijn hier en elders bij de vleet;