oudheid van het eerste, zoo veel zulks nog doenlijk is, onderzocht, en de groote uitgestrektheid, die deze burg vroeger moet hebben gehad, aangewezen; het was een veel bezochte Rijkshaven, en er wordt tegen huydecoper aangetoond, dat de Rhijn, ook uit den Katwijkschen mond, in de negende en tiende Eeuw nog genoeg water had, althans voor de kleine schepen der Noormannen, die ook misschien langs de Lek (schoon deze eerst sedert twee Eeuwen derzelver tegenwoordige aanzienlijke breedte en diepte bekomen heeft, zie bl. 817) uit de Maas tot Duurstede konden opvaren. Zelfs helt de Schrijver over, om in de ijzeren deur (Isarn dori) eene benaming te zien dier zelfde plaats, die naderhand, met weglating van ijzeren en bijvoeging van stad, Dor- of Deurstad genoemd is; een naam, die ook aan het geheele grondgebied werd gegeven, waar zich wel 55 Godshuizen of kapellen bevonden. Eindelijk worden de berigten van albertus crantzius, wegens een fabelachtig Dorestad aan de Elve, waaraan hij den oorsprong van Stade (de hoofdstad van het vroegere Hertogdom Bremen) toeschrijft, getoetst en wederlegd, en dus het geheele stelsel van huydecoper ontzenuwd. De uitweiding omtrent bilderdijk's berigt, in zijne zoogenoemde Geschiedenis des Vaderlands, nopens Wik in de Egils-Saga, had, als niets ter zake doende, kunnen worden weggelaten. De beschouwing van Dorestad als muntplaats (volgens den Schrijver reeds onder de Frankische Koningen van den eersten stam sedert dagobert) is eigenlijk het
éénige, wat hier ter zake doet. Nog eenige bijvoegselen uit de schriften van van bolhuis en westendorp besluiten dit onderzoek. Iets over de Groninger Noodmunten van 1672, alsmede over den Makelaarspenning van Amsterdam, (beide door den in dit vak zoo kundigen Heer van orden), de beschrijving der munt te Sourabaya, zeldzame gedenkpenning ter vereeniging van eenen afgeslagen' aanval op Soestdijk in 1787, en eindelijk wetenschappelijke Berigten, maken het slot van dit gedeelte uit, waarbij ook een Register voor alle de acht stukken gevoegd is. Onder deze berigten trof ons hoosdzakelijk het vinden eener verzonkene stad in Hindostan, blijkens vele kostbare, daar gevondene muntstukken van omstreeks het begin onzer jaartelling, en dus omtrent gelijktijdig met of iets vroeger dan Herculanum en Pompeji in de diepte begraven. Nog vernemen wij hier, dat de Engelsche Oostindische Maat-