Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMijne Reis naar Rome, in het voorjaar van 1837. Door Dr. Jan - J.F. Wap. Iste Deel. Breda, bij F.P. Sterk. 1838. In gr. 8vo. 295 bl. Aant. en Bijl. 64 bl. f 4-:De inleiding tot dit werk bevat, behalve de redenen, die de Schrijver opgeeft als aanleidende oorzaken zijner reizeGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 62]
| |
en eenige andere uitweidingen, daarenboven, nog de bijzonderheden, die hem zouden hebben genoopt, om de beschrijving van dezelve in het licht te geven. Daartoe brengt hij: de behoefte, die er, in ons Vaderland, aan iets oorspronkelijks over Italië bestond, en het algemeen verlangen, dat hij dezelve zou bevredigen, dewijl hem, ‘boven vele anderen, (?) de gelegenheid was gegeven, vele belangrijke zaken (?) van nabij te bezien, en vele hoogstmerkwaardige mannen in persoon te leeren kennen.’ Men duide het ons niet ten kwade, dat, bij de lezing van gezegde woorden, die zulk eene hoogdravende belofte inhouden, ons onwillekeurig voor den geest kwam: ‘Quid dignum tanto feret hic promissor hiatu?’ Wij koesterden echter de hoop, die vraag toch nog eenigzins voldoende voor den Heer wap te zullen kunnen beantwoorden; doch, helaas! onze verwachtingen verminderden, bij de vermeerdering der bladzijden, die wij hadden doorgeworsteld! In stede van eene heldere vlam, ontdekten wij niets dan rook! Juist in tegenstelling met den regel van horatius, waar deze, van eenen goeden Schrijver, zegt: ‘Non fumum ex fulgore, sed ex fumo dare lucem, cogitat.’ Wij zullen, alleen met bekortingen, het geleverde werk nagaan, om het gezegde te staven. Het hier volgende bevat slechts een gering gedeelte onzer aanteekeningen: Den 1 Februarij verlaat de Schrijver Breda; gaat, door België, naar Frankrijk; houdt zich eenigen tijd te Parijs op; bezoekt Turin, Genua, Pisa, Florence, en bevindt zich echter reeds den 18 Maart binnen Rome! Kan een Engelsche tourist wel sneller reizen? Het werk draagt dan ook, trouwens, overal, de duidelijkste sporen van die overhaasting; want niet alleen reist wap, zonder ophouden, door, van Florence naar Rome, maar waagt zelfs (bl. 235) de opmerking: ‘dat die weg niets noemenswaardigs bevat.’ (!?) Al wie den waterval te Terni aanschouwde,Ga naar voetnoot(*) en de oudheden kent, die Perugia | |
[pagina 63]
| |
bevat, zal wel van het tegendeel overtuigd zijn, en tevens kunnen oordeelen, welke de kundigheden waren, die den Schrijver, voor zulk eene belangrijke reize, ten dienste stonden! In de meeste gevallen bepaalt hij zich dan ook maar alleen tot de bloote opnoeming van plaatsen, en het vermelden van eenige, van elders genoeg bekende, bijzonderheden; terwijl hij het boekdeel lijvigheid bijzet, door de inlassching van de vervelendste en dikwijls lafste uitweidingen. Geeft de bloote opsomming van eenige zaken gereedelijk aanleiding, om eenen Schrijver van groote oppervlakkigheid te verdenken, zoo geest de vermelding van de onbelangrijkste en vaak bespottelijkste kleinigheden volstrekt gebrek aan smaak te kennen. Teregt zegt dan ook valery (door den Heer wap als éénig geldend Schrijver over Italië erkend): ‘De tijd is voorbij, waarin men alles beschrijven mogt; de toenemende beschaving veroorloost zulks niet meer.’ (Zie het zoo even aanget. werk. Liv. 1. Chap. I.) Onder die vervelende uitweidingen, of liever bladvullingen, rangschikken wij: een groot deel der beschrijving van het Karthuizer klooster, van bl. 85-95, tien bladzijden vullende; de minitieuse beschrijving van eenige bezoeken, bij beroemde, merkwaardige of andere mannen afgelegd. Zoo toch beschrijft hij zeer naauwkeurig, hoe hij bij de lamartine gegeten, gedronken en gerookt heeft, bl. 17, en op bl. 31 vinden wij uitvoerige berigten aangaande het hoofddeksel van châteaubriand, diens kamer, enz. terwijl de Schrijver telkens zorgvuldiglijk opteekent, wanneer hij omhelsd of omarmd is geworden!! Onder dezelfde rubriek behoort de herkaauwing van de Opera's norma en marino faliero, die leder kent, en de vermelding der kerkplegtigheden, gedurende de zoogenaamde goede week, te Rome, die men bij hurdt e.a. bereids vindt opgeteekend. Had de Heer wap ons alleen het voornaamste herinnerd, wij hadden er hem dank voor geweten; thans, daarentegen, levert hij ons een rituaal, in niet minder dan 45 bladzijden, hetwelk, met uitzondering der vermelding aangaande Don miguel, op wien wij straks zullen terugkomen, niets bijzonders bevat, en bij elken verstandigen verveling moet wekken; terwijl de taalbeoefenaar, bij woorden als (op bl. 290) kunstvuurwerkprachtvertooning, over den ellendigen bombast der nieuwere school meêlijdend de schouders ophaalt. Het gezegde is mede van toepassing op verre het grootste | |
[pagina 64]
| |
gedeelte der Aanteekeningen en Bijlagen, b.v. de Lestabellen der verschillende Akademiën, en eindelijk, om niets meer van die nietsbeteekenende uitweidingen op te noemen, het, tien bladzijden lange, zoutelooze gesprek, overgenomen uit mery's werk: Scènes de la vie Italienne, door wap NB. geestig genoemd.Ga naar voetnoot(*) Hier laat zich het ezelsoor al te duidelijk zien; en wij kunnen ons derhalve niet bedwingen, den Schrijver, met casti's woorden, toe te roepen: ‘Asino mio, più che a mostvar t' adopri
Sagacità, più asino ti scopri.’
| |
[pagina 65]
| |
Nagenoeg aldus: ‘Mijn ezellief! hoe meer gij uwe geestigheid zoekt te doen blijken, hoe meer gij u ezel betoont.’ Had de Heer wap het bij zijne oppervlakkigheid, onvolledigheid, langgerekte verhalen en onkieschheid laten berusten; gewis, wij hadden, na het boven vermelde, hem en zijn lijvig boekdeel de eeuwige rust gegund! Hij veroorlooft zich echter eenige aanmerkingen, die men zonder opmerking niet mag voorbijgaan. Zoo b.v. zoekt hij, bl. 60, het Protestantismus bespottelijk voor te stellen, hetzelve van Propagandismus beschuldigende; voorzeker niet bedenkende, dat hij, later, de Propaganda te Rome zal goedkeuren. Zoo verwijt hij aan de Lyonesche Protestanten het niet bouwen van eene kerk, als blijk van gebrek aan ijver, als wist hij niet, dat men God in geest en in waarheid moet aanbidden, terwijl de Godsvereering niet van iets plaatselijks afhankelijk is. (Joh. IV:21, 25.) Voor deze aanmerkingen wisten wij echter eene reden te vinden: de geest, die in het geheele werk doorgaande heerscht, verklaart ons dezelve genoegzaam. Maar voor de laauwhartigheid, echter, des Schrijvers, waarmede hij zich alle beschimpingen van zijn Vaderland laat aanleunen, ja die zelfs toestemt en toejuicht, daarvoor hebben wij geene andere oorzaak kunnen ontdekken, dan in het karakter des Auteurs zelf. Wie toch zal de Nederlandsche Natie te regt van gouddorst en gierigheid beschuldigen? (bl. 16.) Wie over domme partijdigheid en het moedwillig verminken van anderer arbeid klagen? (bl. 32, 33.) Wie het gevoelen van een' victor hugo (die beweerde, dat de geest hier te Lande vrijer dan elders kon werken) paradox noemen, wanneer men de Geschiedenis kent en verstaat, en niet te veel bevooroordeeld is om te erkennen, hoe vele groote mannen ons eng begrensde Vaderland opleverde, en welke snelle voortgangen de gezegende Kerkhervorming hier te Lande gemaakt heeft; terwijl duizende, en daaronder zeer bekwame, geleerde en beroemde vlugtelingen, door gewetensdwang uit andere Rijken gebannen, in den schoot der voormalige Vereenigde Provinciën zijn opgenomen. Dan, reeds te lang verwijlden wij bij de beschouwing van dit boekdeel. Welligt ware het voldoende geweest, slechts eenige zinsneden daaruit aan te halen, die genoegzaam tegen den Auteur konden getuigen; als b.v. waar hij over Père chatel uitweidt, en lage aardigheden uitkraamt over de kerk Boulevard St. Denis. Elke plaats, waar het Opper- | |
[pagina 66]
| |
wezen vereerd wordt, op wat wijze ook, en hoe verschillende van onze denkbeelden en begrippen, behoort den echten Christen eerbied in te boezemen. Dit is echter bij den Heer wap het geval niet geweest; hij schijnt zich door een' bijzonderen wrok te hebben laten vervoeren. Wij kunnen toch niet denken, dat de stoffe der door Père chatel aangekondigde predikatiën daartoe aanleiding heeft gegeven?...Ga naar voetnoot(*) Wil men echter een staaltje van des Schrijvers onnoozelheid, men leze bladz. 259 na, waar hij, bij de beschrijving van de voetwassching der pelgrims, gedurende de goede week, te Rome, zich aldus over Don miguel uitlaat: ‘Waarlijk, het kostte mij moeite, te gelooven, dat in de ziel van dat daar dien Pelgrim zoo nederig-dienend en liefderijkverzorgend mensch zooveel wreedheid, zooveel monsterachtigs zou kunnen schuilen, als de duizendtongige dagbladen en tijdschrijften elkander zonder ophouden hebben nagebaauwd.’ Even alsof een monster te zijn een beletsel opleverde, om tevens een getrouw Zoon der Kerk te wezen? Men denke aan lodewijk XI van Frankrijk, philips II van Spanje e.d.g.! en raadplege, over Don miguel's karakter, eens het gevoelen van het Romeinsche publiek, hetwelk volkomen overeenstemt met hetgeen de dagbladen vroeger vermeld hebben! Vox populi, vox Dei. Deze onnoozele ingenomenheid met den vreemden dwingeland staat gelijk met de koele onverschilligheid omtrent het Vaderland, die van eenen Leeraar aan eene Militaire Akademie wel allerminst kon gewacht worden en inderdaad onverklaarbaar is. Ook dit zullen wij bewijzen. Wap bezocht te Parijs het Hôtel der Invaliden; een meesterstuk der bouwkunst, het sieraad van eene voortreffelijke Inrigting, die de naauwkeurige kennisneming en uitvoerige beschrijving van den Reiziger overwaardig is. Intusschen leze men, bl. 67, wat de Heer wap goedvindt zijnen Landgenooten des- | |
[pagina 67]
| |
aangaande te berigten: ‘De laatste dagen van mijn verblijf te Parijs heb ik besteed aan het bezoeken van het Hôtel der Invalieden, waar ik voor 4800 man (het) middagmaal zag aandragen in de lange eetzalen, wier muren de glorie van lodewijk's (XIV) overwinningen op de Nederlanders vermelden; het zijn misselijke frescoschilderijen, waar niemand meer acht op geeft,’ (wap deed dit toch niet alleen, maar werpt daarenboven zijn nietig berigt den naneven van onzen willem III voor de voeten!) ‘en die door den spijsdamp ook vrij veel van hare duidelijkheid hebben verloren. In de prachtige kerk van dat reusachtig gebouw hing, onder anderen, het vaandel onzer X afdeeling infanterie, als buitteeken der verwonnen Antwerpsche Citadel; er buiten staan ook eenige bij die gelegenheid veroverde stukken geschut te pronk.’ Ziet daar alles, wat de Landgenoot ons aangaande dit gesticht weet te verhalen! Zou een ons vijandig, vreemdeling wel iets anders hebben kunnen uitdenken, in zijnen waan, meer geschikt, om onze eerbiedwaardige, en evenzeer in den rampspoed, als onder onverdiende miskenning, (1672-1832) groote Natie, zoo mogelijk, te krenken en te grieven? - Ons geschut sta dáár, buiten het Hôtel, te pronk, het staat er in den glans der eere. Gij, Heer wap! hebt u, door dit berigt, voor de oogen van geheel Oud-Nederland, te pronk gesteld in den mistwalm der schande! Waarom hebt gij niet te Mechelen of Leuven het eerste levenslicht aanschouwd?... Alhoewel, op het verzoek van den Heer wap, niet naar schoonheden van taal of stijl gezocht hebbende, (hetwelk, trouwens, ook een zoeken in den blinde geweest ware, gelijk wij later bemerkten) zoo hadden wij toch niet gedacht, gebreken aan te treffen als de volgende, die genoegzaam bewijzen, dat de Taalleeraar zelf het taaleigen niet kent of, met opzet, verwaarloosd. Wij stippen slechts eenige aan: Bl. 2. ‘Van daar, bij voorbeeld, dat chàteaubriand ons den Jordaan schildert als een kleurloozen vloed, die als met weêrzin naar het verpeste meer heen sleurt.’ Is sleuren dan geen bedrijvend of wederkeerig werkwoord? - Bl. 12. ‘Zwoegend gejoel.’ Welke soort van gejoel is dat? - Bl. 14. ‘De gevolgen van een val met het paard op eene wandeling door het nabijgelegen bosch.’ Is wandeling te paard (promenade à cheval) geen erg Gallicismus? - Bl. 60. ‘Naar mij heen komen.’ Hoe kan heen in dezen zin | |
[pagina 68]
| |
gebezigd worden, hetwelk men slechts, met een bijwoord, van eene bepaalde plaats mag gebruiken; b.v. hier heenkomen. - Bl. 154. ‘die met de natuurlijke roemvol evenaren.’ Evenaren heeft den vierden naamval met zich, zonder voorzetsel. Eindelijk, daar de Heer wap ook als Dichter optreedt, (ten minste hij laat zich betitelen: poëte hollandais??) zoo meenen wij hem geene ondienst te doen met de aanmerking, dat een goed Dichter nuttelooze woordherhalingen zal vermijden, zoo als wij die vinden op bl. II en III der Aant. en Bijl.: ‘Ach! 'k voel, ik voel,’ en: ‘Keer, keer tot ons terug,’ en tevens zich wél zal wachten, de caesuur van het vers te midden van een woord te laten vallen. Zie dezelfde bl.: ‘Een zodenterp, met fris II sche bloemen overdekt,’
en: ‘Voordat de Godmensch heer II lijk heentoog van deze aard,’
en: ‘Wat is het leven? Ram II pen, lijden, zielsbeknellen.’
Wie kan aldus geconstrueerde regels lezen? - Wij bekennen ons onvermogen, om de hooge vlugt te volgen, die door de tegenwoordige toongevers op den Nederlandschen Zangberg genomen is, en die door de adepten met stomme verbazing wordt aangestaard! Wij betreuren dit onvermogen zeer; want daardoor blijft het ons tevens onbekend, waarop het aanwijzend voornaamwoord dat, in den eersten regel van dit meesterstuk, betrekking heeft, aangezien er nog van niets bevorens gesproken is. Dit mag men noten zonder tekst noemen, om met van arkel te spreken. Dit vers is anders echter nog al lief voor den Heer wap; maar dat op bl. VII doet ons uitroepen: Wat worden er niet al knollen voor citroenen verkocht! Wij kiezen de eerste stanza tot voorbeeld: ‘Gebogen onder 't wicht, het plettrend wicht, der zonden,
Ligt Hij daar neêrgestrekt, met aller schuld belden;
Een zwakke (?) Throonheraut spoedt aan
Om God, (?) den sterke, (?) bij te staan,
Die de aard' Verlossing en de Heemlen komt verkonden, (?)
| |
[pagina 69]
| |
Maar, huivrend van zich-zelf (?) op d'aanblik van het kwaad,
Waarmeê zijn reine ziel voor 's Vaders vierschaar staat,
Door d'omvang van 't verderf der Menschheid als verslonden, (?)
Het hart in deze klacht ontsloot:
Mijn ziel is droevig tot den dood!’
Hier vragen wij, welken zin men aan de zes laatste regels moet hechten. Dezelve werden ons eenigzins begrijpelijk, door de woorden huivrend en volgende, tot en met verslonden, als tusschenzin te beschouwen. Voorts, waartoe die zwakke Throonheraut? en wat beteekent: en de Heemlen komt verkonden? Hoe kan de omvang van iets iets anders verslinden? Dan, zoo gaat het, wanneer men de taal evenmin meester is als de versificatie, en het metrum den verzenmaker dwingt bombast voor poëzij in de plaats te stellen! In den volgenden regel gaat het metrum zelfs geheel verloren: ‘Hij hoort de ontembre menigte, in dolle woede ontstoken.’
Hier is eene lettergreep te veel. Zoo iets zou de minst kundige schooljongen verbeteren! Maar, indien ook het vers in de maat ware, dan gaat, door de ineensmelting van 17 tot 14 lettergrepen, de eigenaardige klank der woorden verloren. Dan genoeg! Bij gebreken, als de zoo even aangeduide, ziet men vele andere gereedelijk over het hoofd, en ons lust het niet, den stal van augias te reinigen! Zeer gelukkig - haast hadden wij gezegd oordeelkundig - heeft echter de Heer wap zijne Gedichten in de Aanteek. en Bijl. geplaatst. De meeste Lezers laten dezelve doorgaans ongelezen. Ten slotte nog iets, opdat men den Heer wap geheel leere kennen! Valery, door hem als eeniggeldend Schrijver over Italië vermeld, zegt in zijn IV Boek, II Kap. het volgende: ‘Le Vatican représente la nouvelle et religieuse grandeur de la Rome actuelle, comme le Capitole représentait la grandeur belliqueuse et triomphante de l'ancienne Rome. Mais ce palais, jadis fameux par ses onze mille salles, cette cour pontisicale,’ etc. en de Heer wap vermeldt, bl. 260, ‘Het Vatikaan vertegenwoordigt de grootheid van het tegenwoordige vreedzame en godsdienstige Rome, zoo als het Kapitool weleer de uitdrukking was van het strijdhaftig | |
[pagina 70]
| |
en verwinnend Latium. Men spreekt veel van de elfduizend zalen, die het Vatikaan tot het eerste paleis van Europa maken,’ enz. Zoo ontmoeten de schoone geesten elkander onderling! Vroeger noemde men zoo iets plagiaat; dan wie durft, in eenen tijd, waarin zelfs de grootste misdrijven (b.v. het schenden der huwelijkstrouw) verdediging of vergoelijking vinden, van eenen letterkundigen diefstal gewagen? Zoo hebben wij dan, met niet weinig tijdsopoffering en verveling, dit lijvige en kostbare boekdeel doorgeworsteld, en den eindpaal van onzen ondankbaren arbeid bereikt! Eenigen zullen oordeelen, dat wij te veel, anderen, dat wij te weinig gezegd hebben. Genoeg echter, zoo het ons heeft mogen gelukken aan te toonen, dat de Reis van den Heer wap niet alleen alle vereischten van eene goede, doeltreffende en aanbevelenswaardige Reisbeschrijving mist, maar dat daarenboven miskenning, geringschatting, ja verachting van het Vaderland, en onverdraagzaamheid ten aanzien van gevoelens, die zich met de decretalen van Rome niet vereenigen kunnen, in zijn werk de heerschende denkbeelden uitmaken; zoo zelfs, dat dit eerste Deel reeds eene gevaarlijke lectuur zoude kunnen opleveren, ware het niet, dat de onkunde en de walgende smakeloosheid, die op elke bladzijde voorkomen, de hoogstbedenkelijke strekking en het gevaar voor besmetting in rook deden verdwijnen. |
|