| |
Over den schrik en het medelijden in het Grieksche Treurspel, door J.W. Elink Sterk. Te Leiden, bij H.W. Hazenberg, Jun. 1838. In kl. 8vo. 152 Bl. f 1-50.
De Heer elink sterk geeft ons in dit kleine stukje eenige bedenkingen omtrent een aesthetisch onderwerp, hetwelk, zelfs in onze tijden, door Prof. limburg brouwer en den Heer westrik behandeld is: de roersels, namelijk, van het Grieksche Treurspel, volgens aristoteles schrik en medelijden. Zeer veel nieuws zal men dus hier niet vinden, schoon het onderwerp geleidelijk, in een' goeden stijl en met veel belezenheid, vooral in de noten, behandeld is. De Schrijver begint, met het onderscheid tusschen het Grieksche
| |
| |
tooneel en het onze, in den aard des volks gegrond, te doen opmerken; doch hij beweert, dat het Treurspel daardoor ook een onherstelbaar verlies heeft geleden; en over het geheel zijn klassieke, en wel alleen oud-klassieke, vormen hem alles: even als de Heer limburg brouwer, in zijne Verhandeling over het Nationale Tooneel, kan hij zich met geene navolging des Franschen, maar alleen met dat der Grieken, vereenigen. Wanneer de Schrijver zich enkel tot het hedendaagsche Fransche Tooneel had bepaald, zouden wij hem volmaakt gelijk geven; immers hij zegt daarvan teregt (bl. 9): ‘Wanneer het opeenstapelen van gruwelen en moorden, wanneer het geweld, de wraak en de toomeloosheid der hartstogten, wanneer al het verfoeijelijke zelfs der menschelijke boosheid en al het afzigtelijke der barbaarschheid genoeg ware, om den tragischen schrik op te wekken, welk middelmatig Dichter zou dat pad tot eer en roem niet intreden? het getal der uitstekende treurspelen zou niet te tellen zijn.’ Maar zoo iets zal toch niet van den Cinna, de Horaces, de Rodogune, den Cid, den Britannicus of de Athalie kunnen gezegd worden, en evenmin van de meesterstukken van shakespeare, schiller en göthe. Het is waar, zij zijn minder eenvoudig dan de Grieken; maar het gebied van het schoone en verhevene is toch zoo beperkt niet, en de menschelijke ziel kan op onderscheidene wijze worden in beweging gebragt, zonder de behoorlijke palen te overschrijden. - Daarop volgt, als voorbeeld, eene uitvoerige uiteenzetting van een der meesterstukken van sophokles, de Elektra, hetwelk als modèl der behandeling van den tragischen schrik
wordt beschouwd. Deze uiteenzetting, met vertaling van eenige der fraaiste plaatsen, is regt goed; maar wij kunnen ons volstrekt niet vereenigen met de onbepaalde goedkeuring van dit tooneelstuk, zoo als van den moedermoord zelven, dien wij als eene onuitwischbare vlek beschouwen op hetgeen elink sterk het groot en verheven karakter van orestes noemt, en niet al- | |
| |
leen wij, maar ook de oude Grieken zelve; zij laten den moedermoorder door de Furiën vervolgen, - een bewijs toch, dat zij de daad niet goedkeurden. Wat ook de Schrijver zegge (zie aanteekeningen, bl. 52): ‘Den moord van klytemnestra door haren zoon orestes moet men geheel naar den geest en de denkbeelden van den Griekschen heldentijd beoordeelen;’ er is een menschelijk gevoel, dat boven alle onderscheidene gevoelens, begrippen en denkwijzen verheven is; non scripta, sed nata lex; een gevoel, dat ons zegt, dat de regten der moeders, ook der slechtste moeder, den zoon te heilig moeten zijn, om zijne handen met haar bloed te bezoedelen; en wanneer onze Schrijver beweert, ‘dat orestes door den Geest der Godheid zelve gedreven werd, en wij van den moedermoorder niet gruwen,’ (bl. 45) zoo gruwen wij van dit zeggen. Moge al de zoon door zulk een verfoeijelijk Orakel eenigermate worden verontschuldigd, zoo valt onze geheele verontwaardiging op de schandelijke Godsdienst, die eerst den zoon gebiedt zijne moeder te slagten, en hem dan, zoo hij gehoorzaamt, door de Wraakgodinnen laat pijnigen. De buitensporige eerbied voor den Dichter gaat hier zoo verre, dat hij vergoelijkt wordt zelfs in het afgrijselijke geroep van elektra: Tref
haar nog eens, zoo gij kunt! - dat gezegde moet ‘geene woede en wraak bevatten, maar zacht en stil zijn uitgesproken’! (bl. 44.) Zoo de dochter hier bedaard sprak, was zij een nog erger monster. - Neen! men moet de Afgoderij omtrent de Ouden zóó verre niet drijven. De klassieke Geleerden mogen zulks heiligschennis noemen, en zich, zoo veel zij willen, op hunnen aristoteles beroepen, wij beweren, dat deze taal volkomen victor hugo waardig is. De Heer elink sterk is zoozeer met den moedermoord ingenomen, dat hij zelfs niet dulden kan, dat nieuwere Dichters denzelven verzachten en als onwillekeurig doen voorkomen. Crébillon, (die anders, door minnarijen in dit sombere treurspel te men- | |
| |
gen, bijna belagchelijk wordt) voltaire en ook alfieri, (wiens Orestes wij voor een meesterstuk houden, daar hij ons zelfs voor klytemnestra belang weet in te boezemen) zij allen hebben dit gedaan, om het menschelijk gevoel te sparen. ‘Zij moesten het eerwaardige en heilige der Oudheid geen geweld aangedaan, en liever geene treurspelen gemaakt hebben,’ zegt onze Schrijver!! (bl. 79.)
Op dit stuk volgt nu een groot aantal geleerde noten, met vele aanhalingen, niet alleen uit aristoteles, wiens Poëtica door onzen Schrijver met den grootsten eerbied en schier in alles beäamd wordt, maar ook uit herder, schiller en andere hedendaagsche kunstregters. Eene uitvoerige noot op bl. 59 handelt, met veel waarheids, over het overdrevene in de poëtische uitdrukking, waardoor men meent, met holle klanken gebrek aan zin en zaken te kunnen vergoeden; terwijl de Dichter bij uitnemendheid, zoo als homerus, dikwerf door de eenvoudigste uitdrukking de verhevenste zaken weet te vermelden. Zelfs raadt hij den Dichter voorzigtigheid aan in het smeden van nieuwe woorden, waaromtrent men, bij minder genie, bilderdijk niet altijd mag navolgen, en er wordt daarbij eene geestige plaats van van effen aangehaald. Men kan echter ook in een ander uiterste vallen: de taal des Dichters verschilt toch nog al van die des Prozaschrijvers. - Tegen westrik verdedigt onze Schrijver het laatste tooneel der Elektra, den dood van aegisthus, en wij zijn het hierin met hem volkomen eens; want zoo het stuk met den moedermoord eindigde, waarop sophokles niet eens de regtvaardige straf door de Wraakgodinnen laat volgen, zou het al te vreeselijk zijn. Nu wordt men eenigzins voldaan, door den gruwelijken moordenaar van agamemnon, den kroonroover en verleider, terwijl hij juicht over den gewaanden dood van orestes, op zijne beurt te zien vallen.
De tweede Verhandeling loopt over het medelijden in het Grieksche Treurspel. Het beloop is hetzelfde als in
| |
| |
die over den schrik, na eenige opmerkingen over de voorstelling van het lijden bij de Grieken, waarin het eenvoudige en natuurlijke, geene opgewondenheid of overdrevene kunst, (die dan toch in dit opzigt nog al dikwerf aan euripides door aristophanes werd verweten) de heerschende eigenschappen waren. Deze voorstelling was echter niet altijd zacht noch enkel aandoenlijk; - het lijden had zekere verhevenheid, die onze ziel tevens veredelt, terwijl zij haar door deelneming in het lot onzer broederen schokt. Daarop kiest de Schrijver, als voorbeeld tot staving zijner denkbeelden, de Antigoné van sophokles, zekerlijk een van de verhevenste stukken der Oudheid, hetwelk, vrij van de ijselijkheden, die ons op het slot der Elektra zoozeer hinderden, de treffelijkste gevoelens van deugd, van zusterliefde en heldhaftige verachting des doods, wanneer het aankomt op pligtsbetrachting, doet kennen. De Lezer, onkundig in de Grieksche taal, kan zich daarvan eenig denkbeeld vormen uit eene Nederduitsche navolging door den Heer sifflé. Eenig denkbeeld, zeggen wij; want niet alleen is de gestrenge terughouding der heldin omtrent haren minnaar, bij sophokles, (om het hoofdpunt, waarop alles aankomt, niet te verzwakken) in de gesprekken met dien minuaar geenszins behouden, maar de Dichter brengt er zelfs een' geheel noodeloozen persoon, een' versmaden minnaar van antigoné, in, die nu uit wraakzucht haren dood bewerkt; een, naar onze meening, geheel Ongrieksch denkbeeld. Aan den anderen kant heeft alfieri het karakter van antigoné, in zijn stuk van dien naam, geheel en al misteekend. In plaats dat de
menschkundige sophokles haar eerst het verheven besluit doet nemen, om liever te sterven, dan na te laten hetgeen zij voor pligt houdt, (de onbeschrevene en onfeilbare wetten der Goden) en dit vrijmoedig ook in het aangezigt van kreon en den Raad bekent, breekt echter haar vrouwelijk hart, wanneer zij nu, in hare bloeijende jeugd, levend in het duistere graf zal worden gedolven, en voor het laatst het schoone zonlicht aanschouwt; en nu, nu in het laatste oogenblik, schaamt zij zich niet, te beweenen, dat zij nimmer het geluk eener bruid zal smaken; dat nimmer de bruidszang voor haar zal worden gezongen, maar dat de Acheron haar bruidegom wezen zal; dan weder troost zij zich met het denkbeeld, met de hoop, haren geliefden vader, wiens laatste steun zij geweest was, hare moeder en
| |
| |
haren broeder, voor wiens laatste eerbewijzing zij nu stierf, weder te zien. Bij alfieri, daarentegen, wil zij sterven, en uit haat tegen kreon weigert zij zelfs de hand van hemon, dien deze haar aanbiedt, en roept om den dood. Wie ziet niet, dat de Griek hier en menschelijker en menschkundiger is dan de Italiaan? Het is intusschen zonderling, dat sophokles de beide gelieven ook niet eene enkele maal met elkander heeft laten spreken; en wij zouden zoo gaarne wenschen, dat de onbarmhartige kritiek de woorden: O liefste hemon! hoe veracht uw vader u! aan zijne verloosde overliet, en niet aan de hieromtrent onverschilliger ismene toeschreef. Vooral echter heeft het ons verwonderd, dat onze Schrijver, die dit stuk anders uitnemend ontleedt, zoo gunstig denkt over kreon. Hij noemt hem ‘een regtvaardig Vorst, die zijne bloedverwanten, ja zelfs zijnen eigenen zoon niet spaart, zoo het regt en het belang van den Staat hunnen ondergang vorderen,’ (bl. 96.) Eilieve, waar is toch deze regtvaardigheid? Dat hij niet alleen den wettigen Koning van Thebe, die slechts door onregtvaardigheid eens broeders van de kroon verstoken bleef en nu gesneuveld is, verbiedt te begraven en te beweenen, maar gelast, hem, zonder lijkgebaar, als een treffelijk maal, aan de vogelen des Hemels over te laten! - Die goede kreon! zegt antigoné spottend, (Act. I. Sc. l). Maar omdat het koor met hem medespreekt, en het koor geen ongelijk hebben kon, daarom moet een tiran nu een regtvaardig Vorst heeten! Doch
tiresias zelf zegt, in het laatste Bedrijf, op kreon's gezegde: Onverstand is de grootste ramp. - Wel nu, die ziekte vervult u geheel! - Het geheele wigchelaarsgeslacht bemint het geld, zegt daarop de regtvaardige Vorst, en bekomt van den Godentolk tot antwoord: Ja! het tirannengeslacht bemint vuile winst. Trouwens, welke regtvaardigheid, eene zuster levend te begraven, omdat zij haren geliefden broeder niet onbegraven wilde laten! - Ook schlegel, door onzen Schrijver op bl. 145 aangehaald, spreekt, in zijne beroemde Verhandelingen over het Tooneel, van tyrannische Befehle des kreon.
Even als bij de vorige Verhandeling zijn ook hier vele noten gevoegd. Eene der uitvoerigste en belangrijkste (de 40ste, op bl. 134-141) loopt over de bekende en zoo verschillend opgevatte plaats van aristoteles: ‘Het Treurspel volbrengt door medelijden en schrik de reiniging dier zelfde
| |
| |
hartstogten.’ Veler kunstregteren gevoelens worden hier te berde gebragt; dat van brumoy komt ons, met den Schrijver, over 't algemeen zeer juist voor, dat deze reiniging der hartstogten genoegzaam hetzelfde is met veredeling, door het tragische genoegen der nabootsing van hetgeen in die hartstogten verheven en menschelijk is.
Over 't geheel merken wij dus omtrent dit boekje aan, dat het vele nuttige opmerkingen bevat, en twee der beste Grieksche treurspelen goed ontleedt, maar dat het, met te veel eenzijdigheid, van de Grieken uitsluitend heil verwacht. Doch hierdoor is de Schrijver met zichzelv' in tegenspraak. Hij zelf zegt, bl. 7, ‘dat vele denkbeelden der Grieken bij ons valsch en vervreemd zijn van den aard onzer beschaving. Vanhier, dat in het nieuwere treurspel, toen het licht der rede en der Openbaring aan die verhevene droombeelden der dichterlijke Grieken hun gezag had ontnomen, de nieuwere treurspeldichters tot het verwekken van dien tragischen schrik eenen anderen weg zijn ingeslagen en andere middelen hebben opgespoord.’ En deden zij daar niet wél aan? Of moesten zij zich met valsche denkbeelden paaijen, vervreemd van den aard onzer beschaving? Men valt tegenwoordig veeltijds te laag op de klassieke Dichters, wij erkennen dit gaarne, en vervalt tot een losbandig en zedebedervend Romantismus; maar aan den anderen kant kan de eerbied voor de Klassieken ook te ver gaan, en wij gelooven, dat de nieuwere hoorder of lezer niet minder geroerd zal worden door de meesterstukken van corneille, racine, shakespeare en schiller, dan door die van aeschylus, sophokles en euripides, niet om de meerdere innerlijke waarde der eersten, maar om de meerdere overeenkomst met de menschen, zoo als die thans zijn. |
|