Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Geschiedenis der Oogheelkunde, als inleiding tot het onderwijs derzelve betracht. (l. beschouwd.) Eene Redevoering, enz. enz. Benevens een overzigt der Litteratuur betreffende dit onderwerp sedert dien tijd tot op heden. Door A.G. van Onsenoort, Med. et Chir. Doctor, enz. enz. Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1838. In gr. 8vo. IV en 78 Bl. f :-90.
| |
[pagina 13]
| |
werken, welke zoo veel omvatten, kunnen slechts een algemeen overzigt geven, en zullen vele bijzonderheden omtrent de verschillende takken der Geneeskunde niet dan oppervlakkig behandelen. Om deze reden hebben verdienstelijke mannen zich bezig gehouden met de geschiedkundige behandeling van sommige bijzondere takken der Geneeskunde. Enkelen hebben zich bepaald tot de geschiedkundige nasporing van de eene of andere belangrijke of in der tijd veel gerucht gemaakt hebbende ziekte. Zoo zijn wij onder anderen eene meer uitvoerige geschiedenis van de zweetziekte en den zwarten dood aan de beroemde mannen grunerGa naar voetnoot(*) en heckerGa naar voetnoot(†) verschuldigd. Verscheidene pennen hebben zich reeds afgesloofd, om bouwstoffen voor eene toekomstige Geschiedenis der Cholera te verzamelen. Werken evenwel als die van sprengel en hecker kunnen van geen algemeen gebruik worden. Eensdeels zijn zij te kostbaar; anderdeels vereischen zij eene voorbereiding en eene zekere mate van wetenschap, die niet elks deel is, noch door allen verkregen kan worden. Derzulken behoefte verdient echter ook eenige tegemoetkoming. En waarom zoude men omtrent de Geschiedenis der Geneeskunde niet van zulke hulpmiddelen mogen gebruik maken, als tot welke men bij de behandeling der algemeene Geschiedenis de toevlugt moet nemen? Men vindt uitgebreide werken over de Geschiedenis voor mannen, ervaren in de Geschiedenis, en beknopte handleidingen voor eerstbeginnenden. De Heer van onsenoort schijnt, ook blijkens den wijdluftigen titel, te breed om af te schrijven, tijdens zijne betrekking tot de Geneeskundige Militaire School te Leuven, als Officier van Gezondheid der eer- | |
[pagina 14]
| |
ste klasse, en te Utrecht, als eerste Officier van Gezondheid, zijne leerlingen, door Voorlezingen bij de eene of andere gelegenheid, naar hunne vatbaarheid, met het geschiedkundig gedeelte der wetenschap, door hem te behandelen, te hebben willen bekend maken.Ga naar voetnoot(*) De Schrijver zelf noemt zijnen arbeid eene kortbondige schets, (die naar de behoefte der jonge lieden en bij het voorgestelde doel ook niet meer worden kon) waarop, des verkiezende, anderen kunnen voortbouwen. Het ware beter, dat hij dit niet aan anderen wilde overlaten, maar dat hij zelf, in zijn verwacht wordend werk over de oogziekten en gebreken, op dit onderwerp mogt terugkomen, en de Geschiedenis der Oogheelkunde op eene dezer kunst en wetenschap waardige wijze wilde voltooijen. Bij een werk, zoo als dit wordt aangekondigd, kunnen eenige meerdere kosten niet in aanmerking komen. Wie goede en hechte grondslagen tot een gebouw gelegd heeft, kan weinig zwarigheden bij de verdere optrekking van hetzelve ontmoeten. Met de Geschiedenis behoorlijk uitvoerig te behandelen, sticht men anderen en zichzelven een vereerend gedenkteeken. De Geschiedschrijver kwijt zich slechts ten deele van de op zich genomen taak, wanneer hij slechts de namen der Schrijvers vermeldt. Aan die namen kan eerst regt wedervaren, of kunnen ze op prijs gesteld worden, wanneer men weet, welk nut zij, die ze dragen, gesticht hebben; wat tijdgenooten hun daarvoor verpligt zijn; wat de nakomelingschap hun verschuldigd zal wezen. Het is welligt juist het niet genoeg doordringen in den geest der Geschiedenis, waardoor boerhave (boerhaave) hier beschuldigd wordt, (bl. 17) alsof hij het werktuig des gezigts met zekere minachting beschouwd, en hetzelve goed genoeg voor zoogenaamde Oogöperateurs geoordeeld had. De beroemde haller, de uitgever der Praelectiones de morbis oculorum, oordeelde anders over onzen boer- | |
[pagina 15]
| |
haave. Onze verdienstelijke Landgenoot, de geleerde mensert, denkt en spreekt er ook anders over.Ga naar voetnoot(*) Met eenige bevreemding verneemt men, dat, sedert de ophessing van het Hospitaal te Leuven, het onderwijs in de Oogheelkunde niet meer op de vroegere ruime schaal is voortgezet geworden, waartoe men zou zeggen, dat den Schrijver, gedurende zijn verblijf te Utrecht, zeker nooit de lust en hoogstwaarschijnlijk de gelegenheid niet zal ontbroken hebben. Men zou vooronderstellen, dat zijn werkkring dáár vooral niet beperkter is geweest, dewijl de meest belangrijke gebreken, die vroeger over twee Hospitalen (Leuven en Leyden) schijnen verdeeld geweest te zijn, thans op één punt moesten zamenvloeijen. Indien den Schrijver nu al meerdere werkzaamheden ten deel gevallen zijn, hij zag zich ook wederom ontslagen van die, met welke hij bij de Hoogeschool te Leuven is belast geweest, alwaar hij met den Hoogleeraar f.j. harbaur afwisselend ook in het onderwijs in de Verloskunde moest voorzien, bij de andere vakken van onderwijs, aldaar door hem behandeld. Men zou ook vermoeden, dat wijlen de Inspecteur-generaal harbaur, na de Hospitalen te Leuven en te Leyden opgcheven te hebben, voor dat te Utrecht geene mindere genegenheid zou gekoesterd hebben!!
Het tweede, boven vermelde, werkje van den Heer van onsenoort schijnt mede, voor een gedeelte, uit eene Voorlezing, echter bij eene andere gelegenheid gehouden, te zijn voortgevloeid. De bij den Schrijver immer aanwezende behoefte, om zoo veel mogelijk aan zijnen evenmensch nuttig te zijn, - eene der edelste drijfveren, - heeft hem tot de uitgaaf doen besluiten. Om deze reden heeft hij het waarschijnlijk ook tot een Volksboek (bl. VI) willen inrigten. Hij heeft zich der- | |
[pagina 16]
| |
halve, volgens zijn zeggen, zoo veel mogelijk onthouden, om over de behandeling der ziekten en gebreken van het werktuig des gezigts te spreken. Maar, van dit door den Schrijver zelven gekozen standpunt uitgaande, zou men zich de vraag wel willen veroorloven, of eene kortbondige ontleed-natuurkundige beschrijving van het oog en deszelfs omliggende deelen hier zoo geheel op hare plaats is. In drie Hoofdstukken worden zelfs tot de zenuwen en bloedvaten uitvoerig beschreven. Van deze geheel ontleedkundige beschouwing zullen de eigenlijke leeken gewis niets verstaan. Waartoe hen dus daarover onderhouden? Eene beschrijving als die van burdachGa naar voetnoot(*) ware voldoende geweest. Bijna zou men echter schromen, zulke en andere aanmerkingen te maken, na den uitval des Schrijvers, (tot dusverre, zou men zeggen, zonder grond) waarmede hij zijne Voorrede aldus besluit: ‘Van dien grond en bedoeling uitgaande, vleije ik mij, dat dit geschrift eenig nut zal stichten, en indien het aanleiding mogt geven tot gegronde aanmerkingen, dan zal het mij niet ongevallig zijn, dezelve te mogen vernemen; terwijl ik onbezonnen ter nedergestelde en namelooze oordeelvellingen, die, hoewel verscholen, het personele niet kunnen verbergen, en den stempel dragen van verregaanden eigenwaan, en aan wier stellers de woorden doe beter gerigt zijn, als louter gesnap met stilzwijgende verachting zal beantwoorden.’ Meer verstaanbaar voor de leeken is hetgeen in de volgende Hoofdstukken over het natuurlijk en over het kunstlicht gezegd wordt. Terwijl men den Schrijver gaarne de onaangename gewaarwording, die zoogenoemde reverbères opwekken, toestemt, kan men evenwel de zoo geheel zachte flikkering van het gaslicht niet roemen. De overige Hoofdstukken, tot het dertiende, bevatten | |
[pagina 17]
| |
vele nuttige en zeer doelmatige wenken, die, werden zij opgevolgd, menigeen ter bewaring van het gezigt bevorderlijk zouden wezen. Maar het zal ook hier gaan, zoo als de Arts meestal ondervindt: men schijnt naar zijne raadgevingen te luisteren; maar de betrachting?... Liever valt men werkelijk in de handen van den Arts, dan zich iets te ontzeggen, hetwelk de zinnen streelt, schoon men alsdan in niet meer dan vriendschappelijke aanraking met denzelven zou komen. De reeds gemaakte aanmerking omtrent de ontleedkundige mededeeling zou men ook ten opzigte van het in Hoofdst. 13 en 14 medegedeelde kunnen herhalen. In stede van den leek over vlekken of druifgezwel van het horenvlies ook maar als in het voorbijgaan te onderhouden, zouden wij dezen liever, ter voorkoming van dezelve, ook bij aanvankelijk schijnbaar geringe oogontsteking, raden, zich terstond te wenden tot mannen, die op onderscheidene wijze blijken hebben gegeven, ook in dit gedeelte der Geneeskunde meer bedreven en bijzonder ervaren te zijn, onder welke de stem van het publiek reeds lang den Schrijver gerangschikt heeft. |
|