Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen vrijmoedig Woord, gerigt aan den Heer J.Th. Spaan, voorheen R.K. Priester en Kapellaan te Haarlem, door eenen Roomschkatholieken Leek. Tweede Druk. Te Amsterdam, bij R. Stemvers. 1838. In gr. 8vo. IV en 27 Bl. f :-40.In No. IX voor 1838 van dit Tijdschrift heeft Rec., naar zijne overtuiging, vrijmoedig en onpartijdig, zoo als hij meent, zijn over 't geheel gunstig oordeel over het bekende stukje van den Heer spaan uitgebragt; en na het lezen van dit tegenstukje vindt hij nog geene reden, om het te voren gezegde terug te nemen. Eene volledige Antikritiek van dit Antwoord te schrijven, wil hij, zoo dit noodig mogt zijn, aan den Heer spaan zelven, die hiertoe berekend genoeg schijnt, overlaten, maar het hem evenwel niet aanraden; want waartoe dient al dat geschrijf en tegengeschrijf, dat weldra weder vergeten is? Slechts enkele aanmerkingen, die onder het lezen bij Rec. opkwamen, wil hij mededeelen. Dit Antwoord heet geschreven ‘door eenen Roomschkatholieken Leek.’ Of dit werkelijk zoo, dan of het slechts eene persona sicta, en of het zelfs wel in het geheel uit eene Roomsche pen gevloeid zij, wil hij daarlaten, osschoon hij wel eens reden meende te vinden om het te betwijfelen.Ga naar voetnoot(*) Het is over 't geheel vrij scherp van | |
[pagina 11]
| |
toon, en begint met niet minder, dan met het vermoeden op te wekken, dat spaan een huichelaar is, zonder dit echter voldoende te bewijzen. De Schrijver zegt, bl. 8, dat spaan ‘een gedeelte der schuld op zijnen Oom laadt, als die hem die eerste boetelinge zou hebben aangeworven:’ het laatste is toch historisch waar; doch van het eerste lezen wij niets bij spaan, maar wel, dat hij deszelfs gedrag ‘onverklaarbaar,’ en hem daar, misschien wat ongepast, ‘een werktuig in de hand der Voorzienigheid’ noemt. Bl. 9-11 wordt aan spaan te last gelegd, dat hij de louter zinnelijke liefde vergelijkt en verdedigt met de liefde Gods: dit leest Rec. in deszelfs woorden niet; want spaan spreekt onmiddellijk daarop van zijne liefde, zoo als zij nog was, ‘met al de reinheid der onschuld.’ Verder neemt de ongenoemde, bl. 11, als stellig aan, dat spaan ‘ongeveer vier jaren eenen misdadigen omgang gehad heeft met zijne dierbare cornelia;’ maar hoe dit hieruit, dat spaan, den 29 Julij 1833, op eene vrolijke partij bij Oom, waar men haar ten dans met hem uitlokte, eene besliste liefde voor haar opvatte, en dat zij den 4 Augustus 1837 voorkomt als moeder van eene korteling geboren zuigeling, zoo zonder nader bewijs aangenomen kan worden, betuigt Rec. niet te begrijpen. Het voornaamste, waarop de Schrijver aandringt, is, dat spaan reeds veel eerder, bij het bespeuren van zijne liefde voor cornelia, zijne dienst had moeten nederleggen. Rec. geloost ook, dat zulks, van achteren beschouwd, voor hem misschien wel het beste zou geweest zijn; maar was het toch niet natuurlijk, en blijkt het ook niet uit het verhaal, dat spaan in den moeijelijksten tweestrijd met zichzelven kwam, daar zijn natuurlijk gevoel, zoo wel van liefde als van verpligting, in openlijke tegenspraak kwam met den eisch der Kerk en met het geloof aan het zoogenaamde character indelcbilis des Priesters? Is het, bij zulk eene manier van denken, menschkundig niet zeer wel te begrijpen, dat hij eerst, toen hij overal het hoofd stiet, tot dien stap kwam, | |
[pagina 12]
| |
welken hij, volgens de inspraak van zijn gevoel en geweten, al eerder had behooren te doen? En hiermede zet Rec. zijn punctum, in hope, dat het met deze geheele zaak, die grootendeels ad forum conscientiae behoort, punctum finale moge zijn. |
|