Zwijnen-proscriptie.
Kort geleden verbood de Policie-prefect van Parijs, uit beweegredenen van gezondheidspolicie, het opkweeken van speenvarkens binnen den omkring der stad. De nieuwe verordening joeg inzonderheid eene vrouw grooten schrik aan, die reeds sedert vier maanden zich met de verzorging van deze, aldus in den ban gedane, jeugd geneerd had. Zij bemerkte, dat er scherpe acht gegeven werd, en dat de Stadsserjanten inzonderheid haar huis met blikken van argwaan gadesloegen. Op zekeren tijd, toen nog naauwelijks de dag begon te schemeren, wordt er aan de deur geklopt; het is eene ronde van Stadsserjanten. Op de haar gedane vraag antwoordt de vrouw, dat zij hare kweekelingen reeds buiten de jurisdictie in den kost besteed heeft. Niettemin begint men huiszoeking, en dringt ook in het slaapvertrek. Hier staan vijf ledikantjes nevens elkander, en in elk ligt, zoo het schijnt, een slaper. ‘Het zijn mijne vijf jongens,’ zegt de vrouw; ‘maakt ze mij toch niet wakker!’ Op dit oogenblik doet zich uit een der bedden een vreemdklinkend geluid hooren. De aanvoerder van het respective gezantschap spitst de ooren. ‘Dat is mijn louis, Mijnheer; o, die kan zoo snurken!’ Uit een ander bed rijst een dergelijke toon. ‘Dat is mijn adriaan; de arme jongen heeft het danig in de keel.’ - ‘Adriaan is uw kleine zwartkop, niet waar?’ vraagt een der visitanten. - ‘Ja,’ herneemt de moeder. - ‘Maar zie dan eens, dit kind schijnt blond haar te hebben! Wel, arme