Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 840]
| |
eene ligte droschke, het Izaks-plein opreed, zag hij in de verte eenen Officier, die, mede in eene droschke, wild over het plein rende. De Keizer beval zijnen koetsier, hem na te jagen en in te halen. Vergeefs vloog 's Keizers rijtuig; de Officier zette zijn kozakken-paard aan en ontkwam. Paul, zijn oogmerk verijdeld ziende, wilde ten minste weten, wie de Officier was. Hij liet daartoe terstond alarm slaan, ten einde den Officier, die op de verzamelplaats afwezig zou moeten zijn, te leeren kennen. Toevallig echter bevonden er zich verscheidene Officieren buiten de poort, en konden dus niet verschijnen. Zevenentwintig, die in dit geval geweest waren, werden gearresteerd. Paul had bevel gegeven, hen in het winterpaleis voor hem te brengen; de hardrijder was onder hun getal. Toen de Keizer in de voorzaal trad, was zijn blik donker, en werd nog donkerder, toen hij, in plaats van éénen, er zevenentwintig zag. Zwijgend monsterde hij hen een voor een, maar kon den regten man niet uitvinden; dit deed zijne luim nog verergeren. Eindelijk sprak hij: ‘Er is een onder ulieden, die mij gisteren zeer vertoornd heeft. Ondanks mijn verbod, joeg hij als een razende door de stad en de poort uit. Ik dacht hem door het alarmslaan te ontdekken; in plaats van éénen, ontbraken er zevenentwintig. Ik wil derhalve nu een voorbeeld stellen, dat voorzeker bij alle de Officieren van het Petersburger garnizoen in geheugenis zal blijven. Gij allen gaat, tot nader order, naar Siberië. De kibitken staan reeds tot uw transport gereed. Marsch!’ Allen stonden als versteend van schrik. Eensklaps trad een jong, welgemaakt man uit hun midden; met de hand op het heftig kloppend hart gedrukt, boog hij zijne knie voor den Monarch, en sprak met bevende stem: ‘Op mij alleen valle uwer Majesteits ongenade! Tot nu toe is het nog aan geenen Officier verboden geweest, om zich, wanneer hij niet in dienst was, buiten de liniën der stad te begeven. Niemand is hier schuldig, dan ik alleen.’ Doodsbleek zweeg hij. De Keizer mat hem met zijnen blik van het hoofd tot de voeten. Er heerschte eene sombere stilte. Na eene lange paus vroeg de Keizer: ‘Hoe heet gij?’ De Officier noemde zijnen naam. Paul zweeg weder een' tijdlang, nog steeds het oog op den jongeling gevestigd houdende. Eindelijk vroeg hij hem: ‘Van waar hebt gij het paard?’ - ‘Van mijnen vader; hij heeft het zelf opgekweekt en mij geschonken.’ - ‘Uw vader,’ vervolgde de Keizer, en legde zijne hand op | |
[pagina 841]
| |
den schouder des Officiers, ‘heeft een voortreffelijk paard gekweekt, maar een' nog voortreffelijker zoon. Gij hebt niet geschroomd, trots mijnen toorn, uzelven als overtreder van mijn verbod kenbaar te maken, om de eer van uwe kameraden te redden. Dat is braaf gehandeld, zeer braaf! - Hoeveel wilt gij voor uw paard?’ - ‘O!’ riep de Luitenant, ‘het paard behoort uwer Majesteit, wanneer Hoogstdezelve zich verwaardigen wil het aan te nemen. Het heeft mij tegen den regtmatigen toorn van mijnen Monarch beschermd; dit is mij prijs genoeg.’ Onder het uitspreken dezer woorden boog hij, ter dankbetuiging, andermaal de knie. - ‘Sta op, Majoor!’ hernam paul; ‘van eenen Luitenant neemt een Czaar geen geschenk aan. Ik dank u voor het paard.’ |
|