| |
Wijsbegeerte en godsdienst.
Een Verhaal, rakende den Engelschen Geschiedschrijver david hume.
(Vervolg en slot van bl. 788.)
De Godsdienst van duval was die van het gevoel en geenszins van het bespiegelend verstand. Ofschoon ten volle van dezelve overtuigd, was hij welligt niet sterk genoeg in de redeneerkunde en het redetwisten, om zich met de verdediging van zulk eene schoone zaak te durven belasten; hij zou gevreesd hebben, hetgeen hij met zoo veel kracht gevoelde, al pleitende te verzwakken. Zijn gast vermeed, van zijnen kant, alwat tot ergernis kon verstrekken en aanleiding tot geschil geven. Hun onderhoud liep derhalve nimmer over het stuk des geloofs van een' hunner. Evenwel ontsnapte het den ouden man wel eens, om over het zijne te spreken uit de volheid zijns harten, dat zoo gaarne het geluk wenschte te verspreiden, hetwelk hij door zijn geloof smaakte. Het denkbeeld van zijnen God en van zijnen Heiland had zich zoo diep in zijne ziel geworteld, dat alles hem daarheen voerde. Een Wijsgeer zou hem met den naam van Geestdrijver hebben kunnen bestempelen; doch zoo hij al de geestdrift van dezen had, hij bezat geenszins de dweepzucht en vooral niet de bitsheid van zulk eenen ijveraar. ‘Onze Vader, die in den Hemel is,’ was de uitdrukking, welke de voortreffelijke man zeer dikwijls in den mond had; want hij beminde God met eene ware kinderlijke liefde, en beschouwde alle menschen als zijne broeders. ‘Mijn vriend,’ zeide hij eens tot den Heer hume, ‘wanneer mijne dochter en ik over de streelende gewaarwordingen, welke de muzijk ons verschaft, met elkander spreken, dan beklaagt gij u
| |
| |
dikwerf, dat gij derzelver vermogen niet gevoelt, gelijk wij. Gij zegt, dat het eene soort van bijzonderen zin, eene vatbaarheid der ziel is, welke de Natuur u geweigerd heeft; en gij zoudt, om de uitwerking, welke gij ziet, dat de muzijk bij anderen voortbrengt, wel wenschen, dat gij ook vatbaar voor dat vermaak mogt zijn. Gij dwaalt, mijn vriend! De goede Natuur, of liever de goede Voorzienigheid, weigert zelden aan hare redelijke schepselen hetgene tot derzelver geluk kan bijdragen; maar men moet die gaven aankweeken, om er genot van te hebben. Zij heeft u dat vermogen geenszins geweigerd, daar zij u het gehoor en eene gevoelige ziel heeft geschonken. Zoo ik mij niet bedriege, heeft onze kleine kerkmuzijk u geroerd en vermaak verschaft. Ik verlang geen ander bewijs, om u te verzekeren, dat gij, even als wij, het bekoorlijke der toonkunst zoudt ontwaren, indien gij derzelver beoefening niet ten eenemale verwaarloosd hadt, indien uw oor meer gewend was om goede muzijk te hooren, en indien gij de oorzaak en uitwerking dier harmonische akkoorden, welke ons verrukken, hadt leeren begrijpen. Ten opzigte van derzelver wezenlijkheid voor de genen, die kenners en beminnaars der toonkunst zijn, zijt gij het reeds met mij eens; waarom wilt ge niet, dat het even zoo met de Godsdienst gelegen zij? Gij moogt mij vrij gelooven: de verhevene overtuiging, welke ik van die heilige waarheden heb, het denkbeeld, dat ik van een almagtig en goedertieren Wezen onmiddellijk afhang, schenkt mij een geluk en eene geestkracht, welke ik voor al de genietingen dezer wereld niet zou willen missen. Ik ben er echter verre van af, om mijn aandeel dier genietingen af te staan en derzelver waarde niet te gevoelen; maar de gedachte, dat ik die aan God verschuldigd ben, vermeerdert het vermaak, dat ik gevoel, en de aangename gewaarwordingen, die ik smaak. Wanneer ik eenig genoegen, iets goeds ondervind, dan geniet ik hetzelve dubbel; en wanneer het ongeluk mij treft, wanneer ik mijn
deel krijg van de menschelijke rampen en droefenissen, dan wordt derzelver last verligt door het denkbeeld aan God, als ook door de vaste overtuiging, dat Hij niets kan willen dan het wezenlijke welzijn zijner schepselen, en, terwijl ik mijnen geest boven deze vergankelijke aarde verhef, vind ik de noodige kracht, om mijne rampen met waardigheid te dragen. Ik
| |
| |
weet wel, de mensch is slechts een worm; doch, wanneer die gedachte mij neêrdrukt, dan zie ik in mijzelven het kind van God, het voorwerp Zijner zorg, en ik rigt mij weder op.’
Wij kunnen, helaas! niet zeggen, dat de Wijsgeer zich overtuigd gevoelde en niets te antwoorden meende te hebben; maar hij benijdde ten minste des Leeraars overtuiging; hij gevoelde, dat het niet menschelijk zou geweest zijn, de minste twijfeling te opperen omtrent, of de geringste schaduw te werpen op een geloof, dat diens geluk uitmaakte, en bewaarde dus het stilzwijgen. Overigens was hij nooit een minnaar geweest van haarkloverijen, noch van redetwisten omtrent geloofsgeschillen. Ik heb niemand gekend, wiens gewone gesprekken minder sporen van verwaandheid droegen, en wiens omgang losser en ongedwongener was. Met duval en zijne dochter pratende, was hij vrolijk, ongemaakt en gemeenzaam. De landbouw, de zeden der dorpelingen, derzelver vergelijking met die in Engeland, aanmerkingen over de werken hunner lievelingsschrijvers, over de gevoelens, welke zij verwekten, en vele andere onderwerpen, waaromtrent eene gelijkheid van kunde hun beurtelings de overhand verschafte, dit alles maakte de stof uit van hunne dagelijksche gesprekken, en gaf gelegenheid tot vriendschappelijk redekavelen, maar nimmer tot geschil. Vele uren werden er ook aan wandelen toegewijd, om den vreemdeling de opmerkelijkste gezigtpunten en de wetenswaardigste bijzonderheden des lands te doen kennen. Dikwerf deden zij eenigzins verdere uitstappen, om, onder verschillende standpunten, die verbazende opeengehoopte rotsklompen te beschouwen, welker toppen met eene eeuwige sneeuw bedekt zijn, en die, in wonderlijke maar majestueuze vormen, den gezigteinder van Zwitserland aan alle kanten omgeven. Duval vierde alsdan den teugel aan de verhevene denkbeelden, welke die groote voorwerpen der Natuur hem zoo eigenaardig inboezemden, waarvan de meeste, wel is waar, ongenaakbaar zijn voor den mensch, maar die nogtans tot bewijs verstrekken van het Bestaan en het Alvermogen des Genen, die dezelve met zoo krachtig eene hand heeft
gegrondvest.
Het bestemde oogenblik tot het vertrek van den Heer hume was intusschen gekomen. Met waar hartzeer scheidden zij van elkander. Het verschil hunner denkwijze had hen niet belet, om in elkanders bijzijn inderdaad gelukkig te zijn.
| |
| |
De Heer hume gevoelde een onbeschrijfelijk leedwezen over het gemis van dat bekoorlijk gezelschap; maar, daar hij zijn leven niet bij hen kon doorbrengen, dacht hij, op eene wijsgeerige wijze, dat het beter ware, zijn verblijf te verkorten. Hij vertrok dus, na vooraf met duval en zijne dochter het plan tot eene voortdurende briefwisseling te hebben beraamd; ook beloofde hij hun, dat, zoo hij zich immer weder, al ware het op vijftig mijlen afstands van hun verblijf, mogt bevinden, hij zoo veel verder reizen, en hun een bezoek zou komen geven.
Na verloop van omtrent drie jaren bevond zich de Heer hume te Geneve, alwaar het gezigt der bergen, die hij met duval en henriette zoo menigwerf had bewonderd, hem en hunne vreedzame woning en zijne aan hen gedane belofte levendig te binnen bragt. Die herinnering was vermengd met het pijnlijk gevoel der verwijtingen, welke hij zichzelven deed, dat hij hun sinds verscheidene maanden niet had geschreven. Eene hem eigene soort van traagheid deed hem zijne briefwisselingen, van welken aard ook, verzuimen; want zelfs de gemakkelijkst te weêrleggen kritiek over zijne werken bleef even dikwijls onbeantwoord als de blijken der opregtste vriendschap.
Terwijl hij in beraad stond, of hij al dan niet Zwitserland zou inreizen, en het vermaak daarvan tegen de vermoeijenis in de weegschaal legde, ontving hij van zijnen ouden vriend eenen brief, welke hem van Parijs was nagezonden, alwaar hij destijds zijn verblijf gevestigd had. Die brief behelsde minzame klagten over zijn stilzwijgen, voorts verzekeringen eener voortdurende vriendschap en erkentelijkheid, en eindelijk de bekendmaking eener gebeurtenis, welke voor hem, als vriend des huizes, van belang moest wezen; het was de aanstaande echtverbindtenis van henriette duval met eenen jongeling uit de familie, gewezen pupil en kweekeling van den ouden man, en die het geluk, dat hem wachtte, in alle opzigten waardig was. Reeds sinds hunne vroegste jaren aan elkander gehecht, waren zij door den smaak, welken de jeugdige neef voor den krijgstand had opgevat, gescheiden geworden. Hij was, bij een Zwitsersch regement, in Hollandsche dienst getreden, en had zich, door zijn goed gedrag, zijnen moed en zijne talenten, in hetzelve onderscheiden. De hand zijner nicht was het doel, waarnaar hij streefde,
| |
| |
en dat doel had hij nu verkregen. Met het ongeduld der liefde en vriendschap werd hij bij zijnen oom en diens bekoorlijke dochter verwacht; terwijl de eerste zich gelukkig achtte, zijne kinderen, vóór zijnen dood, zelf te vereenigen.
De Wijsgeer nam in die tijding inderdaad een levendig deel; doch zij was hem misschien zoo aangenaam niet, als zijn vriend vooronderstelde. Hij was intusschen geenszins verliefd, en de gedachte aan een huwelijk met henriette was nimmer bij hem opgekomen; doch hij vond haar de beminnelijkste harer sekse, en er was iets in het denkbeeld, dat zij een' ander' zou toebehooren, hetwelk naar eene teleurstelling geleek, en, zonder dat hij eigenlijk wist waarom, trof hem dit op eene onaangename wijze. Voor een oogenblik had hij bijna berouw, dat hij zijn verblijf bij duval niet verlengd, en niet getracht had, bij henriette op de indruksels eener kindergenegenheid te zegevieren. Hij herdacht de vriendschap, welke men hem betoond had; welligt had hij dezelve, zonder veel moeite, in een teederder gevoel kunnen doen verkeeren. Onwillekeurig zuchtte hij. Hij herlas den brief des Leeraars. De loftuitingen omtrent deszelfs aanstaanden schoonzoon troffen hem; hij juichte nu zichzelven toe, dat hij niet had gepoogd dien beminnenswaardigen jongeling den voet te ligten, en wijsbegeerte herkreeg zoo sterk bij hem den boventoon, dat hij het vaste besluit nam, om dadelijk te vertrekken, ten einde hun geluk te wenschen en tevens getuige van dat geluk te zijn.
Onderscheidene kleine voorvallen hadden hem, op den laatsten dag van zijne reize, opgehouden; het was reeds duister, toen hij het dorp, waar duval woonde, naderde. Begunstigd door het schijnsel der opkomende maan, herkende hij echter de omstreken, en zag met blijdschap het kleine meer weder, waarlangs de weg liep, welke naar duval's woning leidde. Hij dacht aan de aangename verrassing, welke zijne komst aldaar zou verwekken, toen hij in de verte lichten zag, gedragen door lieden, die uit de pastorij schenen te komen. Dezelve trokken langzaam voorwaarts aan den zoom van het meer, hetwelk den lichtschijn terugkaatste; daarop zag hij ze eenen zijweg inslaan, en bespeurde ze nog even tusschen eenige dikke boomen, onder welke zij stilhielden, niet zeer ver van de plaats, waar hij zich bevond. Hij dacht, dat het de bruiloftsdag was geweest, en dat men nu aldaar aanstalten tot eene verlichting ging maken,
| |
| |
ten einde een landelijk feest te vieren. Verheugd dat hij juist bij tijds was aangekomen, om daarbij tegenwoordig te zijn en de vreugde van den dag te vermeerderen, gaf hij nu zijn paard de sporen; dan, hoe groot was niet zijne verbazing en zijne ontroering tevens, toen hij, de plek naderbij komende, waar hij de lichten had zien stilstaan, bevond, dat die plek het belommerde kerkhof was, 't welk de kerk omgaf, en op hetzelve eene menigte landlieden met lange lamfers, eenen doodgraver met eene aardschop, in één woord alles zag, wat eene begrafenis aanduidde!
De Heer hume sprong van het paard, trad met een kloppend hart naderbij, en vroeg, wien men, zoo laat in den avond, en tegen de gewoonte des lands, waar de lijkplegtigheden over dag plaats hebben, ter aarde bestelde? De man, dien hij had aangesproken, antwoordde hem op een' smartvollen toon: ‘Och, Mijnheer! gij moogt u thans gelukkig noemen, dat gij haar niet gekend hebt; het was de allerbeminnelijkste onder de jonge meisjes, de eenigste dochter van’...... ‘Van den Heer duval?’ riep de Engelschman, als door den bliksem getroffen, uit. - ‘Helaas ja, Mijnheer! zij is het.’ - ‘Zij is het!’ hernam hij, en bedekte zijn aangezigt met beide handen. Zijne verbazing en smart troffen den genen, tot wien hij sprak; het was een landman, maar met een voorkomen boven zijnen stand, zijnde hij bediende geweest bij den aanstaanden jongen echtgenoot. ‘Het schijnt, Mijnheer,’ sprak hij, ‘dat gij Mejuffer duval gekend hebt.’ - ‘Of ik haar kende! Goede God!... Maar hoe en waaraan is zij gestorven? Waar is haar vader? waar haar echtgenoot?’ - ‘Helaas, Mijnheer! deze is de onschuldige oorzaak van haren dood geweest; hij is haar voorafgegaan in het graf.’ (Dit zeggende, schreide de brave jongen bitterlijk.) ‘Men verwachtte hem alle dagen,’ vervolgde hij, ‘toen ik het treurige berigt kwam brengen, dat hij, in een tweegevecht met een Fransch officier, die vóór den twist zijn boezemvriend was en de belangrijkste diensten van hem genoten had, was gevallen. Het hart van onze jonge juffer werd door de tijding verbrijzeld; zij heeft dezelve slechts twee dagen overleefd. Eergisteren avond ontsliep zij. Bij haar sterven verlangde zij, heden op hetzelfde uur van haar verscheiden begraven te worden, omdat het dat van het avondgebed is, waarvan zij zoo veel hield,
en waarbij zij
| |
| |
zoo schoon op het orgel speelde. Wij hebben haar nu in haar rustbed neêrgelegd. Haar waardige vader heeft haar afsterven gedragen, gelijk hij ons altijd gezegd heeft dat een waar Christen de beproevingen dragen moest; hij is zelfs zoo kalm en gelaten, dat hij op dit oogenblik naar den preekstoel gaat, ten einde, volgens het gebruik bij dergelijke gelegenheid, de gemeente toe te spreken en te vermanen. Volg mij, Mijnheer, en gij zult hem zelf kunnen hooren.’ - De Engelschman volgde, stilzwijgend en met een verscheurd hart, den jongen dorpeling.
De kerk was ten eenemale donker, uitgezonderd de preekstoel, waar de eerwaardige duval gezeten was. De dorpelingen zongen, op somberen toon, een lied ter eere en aanbidding van het Wezen, hetwelk hun Leeraar hun geleerd had te loven en te vereeren. De ongelukkige vader, met de bleekheid des doods op het aangezigt, met half geslotene oogen en gevouwene handen, scheen in de diepste mijmering gedompeld te zijn. Eene nevens hem geplaatste lamp wierp een flaauw licht op zijn met nog eenig zilverhaar omkranst gelaat, en maakte de sporen des ouderdoms en der smart op zijn voorhoofd zigtbaar.
Het gezang zweeg; duval rees op en wilde spreken, doch zijn snikken benam hem de stem. Hij ging weder zitten, bedekte zijn aangezigt met zijnen zakdoek, en liet zijnen tranen den vrijen loop. De gansche gemeente schreide mede, en de Heer hume was wel niet de minst getroffene. Eindelijk vermande duval zichzelven en begon aldus:
‘Vader vol van genade en ontferming! vergeef deze tranen; sta uwen dienaar bij, om zijnen geest tot U te verheffen! Ziet daar, mijne vrienden, onzen pligt en ons geluk tevens, in alle tijden en omstandigheden; maar in dagen van rampspoed en droefenis is dit het schoonste onzer voorregten. - Komt tot mij, zegt de Heiland, gij allen, die vermoeid en belast zijt; ik zal u ruste geven. Ja, Heer! ik kom tot U, met een volkomen vertrouwen. Wanneer ons alles ontzinkt, dan is het tot U en tot uwen en onzen God en Vader, dat men zich moet wenden, en men is verzekerd, troost te zullen vinden. Het is alleen het volle vertrouwen op de wijsheid van het Opperwezen, waardoor wij kracht kunnen verkrijgen, om onze rampen te dragen. Menschelijke wijsheid schiet alsdan zeer verre te kort: alle hare vertroostingen hebben de strekking om
| |
| |
het gevoel te verdooven, die grootste der gaven van den Schepper, waardoor Hij den mensch van alle andere schepselen heeft willen onderscheiden, - die, welke alleen ons al het ware heil op deze aarde doet genieten, en onze ziel voorbereidt voor het genot der gelukzaligheid, welke ons hier namaals verbeidt. Neen, God wil niet, dat wij ongevoelig zullen zijn; Hij veroorlooft de tranen, die ik niet kan terughouden, en die uw gevoel u voor mij doet storten; doch Hij verwaardigt zich tevens, om het vurig gebed te verhooren, hetwelk ik naar Hem opzond, om mij kracht te verleenen ulieden toe te spreken en u tot onderwerping aan Zijnen wil te vermanen, niet alleen door woorden, maar ook door mijn voorbeeld. Gijlieden deelt in mijn bitter lijden; deelt ook in mijne vertroostingen!
Ik heb mijne eenigste dochter verloren, den laatsten steun mijns ouderdoms; en welk eene dochter! Het voegt misschien niet aan eenen vader, om over hare deugden, zoo als zij het verdiende, te spreken; vergunt dit echter aan mijne erkentelijkheid voor haar, die het geluk mijns levens uitmaakte, en die hare pligten met zooveel naauwgezetheid vervulde. Gijlieden hebt haar nog vóór weinige dagen gezien, jong, schoon, deugdzaam, gelukkig, en op het punt, om het geluk des genen te zijn, dien haar hart had uitverkoren. Hare echtkoets is het graf! Ik zou twee kinderen gehad hebben; de dood sloeg beide in éénen slag ter neder, en ik blijf alleen over op de wereld. Gijlieden, die mijn aardsch geluk hebt kunnen beoordeelen, oordeelt thans over mijnen diepen weedom! Maar ik aanbid de hand, die mij slaat, en ik onderwerp mij aan Zijnen' wil; Hij is en blijft mijn God en mijn Vader. O! konde ik u allen de vertroosting doen gevoelen, die Hij in mijne bedroefde ziel stort! Konde ik u allen een volkomen vertrouwen inboezemen op den genen, die over leven en dood beschikt, van wien al het goede afdaalt, dat wij hier op aarde genieten, en die ons een nog oneindig grooter heil doet verwachten, waarvan de hoop alleen al de verschrikking en akeligheid des doods moet doen verdwijnen! Want wij behooren niet tot dezulken, die zonder hope sterven. Wij weten, dat onze Verlosser leeft; dat Hij alle menschen heeft gekocht door zijn bloed, en dat wij eeuwiglijk met Hem zullen leven in de verblijven
| |
| |
der zaligen, waar de smart onbekend is, en het geluk volmaakt en duurzaam tevens. - Gaat dan henen in vrede, mijne vrienden! Weent niet meer over mij en over het kind, dat ik verloren heb! Neen, ik heb haar niet verloren; zij leeft in de nabijheid van den besten der Vaders. Nog een luttel tijds, en wij zullen elkander wedervinden, om nimmermeer te scheiden. Doch ook gijlieden zijt mijne kinderen: eenmaal zullen wij allen, door Gods genade, hereenigd worden. Leeft intusschen gelijk zij geleefd heeft! Wanneer uw einde komt, sterft dan ook den dood der regtvaardigen, en dat uw laatste stond gelijk zij aan den haren!’
Dusdanig was de vermaning van den vromen duval. De gansche vergadering smolt als in tranen; de zijne vloeiden niet meer, en, te midden zijner droefenis, zag men een' straal van hoop en geloof op zijn eerwaardig gelaat blinken. Hij kwam van den kansel, en de Heer hume volgde hem tot zijnent. De oogenblikken der hooge inspanning van geest waren voorbij; de natuur hernam hare regten; en, daar de aanblik van zijnen vriend duizende hartverscheurende herinneringen bij hem opwekte, sloeg hij zijne armen om den hals van den Engelschman, en, met zijn hoofd op deszelfs schouder leunende, vergoot hij een' vloed van tranen. De Heer hume was mede zeer aangedaan. Zij gingen stilzwijgend het vertrek door, waar het avondgebed plagt te geschieden. De gordijn vóór het orgel was open. Duval stond een oogenblik stil, en week met siddering terug. De Heer hume zelf was hevig ontroerd; hij trad naar het orgel, en schoof het voorhangsel weder digt, terwijl hij met eene zachte, bewogene stem zeide: ‘Ik zal het nimmer weder hooren!’ De grijsaard droogde zijne tranen af, en, zijnen vriend bij de hand vattende, zeide hij: ‘Gij ziet mijne zwakheid; zij is het kenmerk der menschheid. Weldra zal zij met mij een einde nemen; maar mijn troost is in den Hemel, waar deze eindeloos zal zijn.’ - ‘Ik heb u op den kansel gehoord,’ hernam de Heer hume; ‘ik heb uwe standvastigheid bewonderd, en ik verheug mij, dat gij zulk eene troostrijke hoop koestert.’ - ‘Ja, die heb ik, mijn vriend!’ hernam de waardige Leeraar, ‘en dezelve zal niet beschaamd worden. Zoo er zich eenige twijfeling in uwe ziel opdoet, - zoo gij het ongeluk hebt van niet even als ik te denken, zie dan ten minste, welk eene
| |
| |
bron van troost de Godsdienst is in dagen van droefenis, en wacht u steeds voor de poging, om hare kracht in het minste te verzwakken! Wat gij Wijsbegeerte noemt, brengt ons geen geluk aan, maar ontrooft ons den laatsten troost.’
Indien de geest van den Heer hume niet overtuigd was, zijn hart althans was getroffen. Lang daarna heb ik van hem de bekentenis gehoord, dat de herinnering aan dit tooneel hem soms tot wankelens toe ontrust. Noch het genoegen zijner wijsgeerige ontdekkingen noch zijn letterkundige roem hebben de beminnenswaardige henriette uit zijn geheugen kunnen wisschen; en wanneer hij zich het oogenblik harer begrafenis en den eerwaardigen duval, zoo als deze tot zijne gemeente sprak, te binnen brengt, dan wenschte hij wel, nimmer getwijfeld te hebben.
Duval overleefde slechts zeer kort zijne dochter: hij stierf zoo als hij geleefd had, met hetzelfde vertrouwen, dezelfde gerustheid, en den dag zijns henengaans van deze aarde als eenen feestdag beschouwende, op welken hij tot zijne gade en dochter werd overgevoerd. |
|