Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 789]
| |
ren een leven te verkorten, hetwelk door nachtwaken en ingespannen studeren ondermijnd geworden was. Merian gevoelde wel, dat hij zou moeten sterven, alvorens de groote werken te kunnen uitvoeren, tot welke hij nog de ontwerpen gevormd had. De thans te Frankfort aan den Mein woonachtige kunstenaar worstelde, gedurende de laatste dagen van zijn leven, met moed, doch zonder de geringste hoop, tegen eene kwaal, die hem verteerde en ook vroegtijdig in het graf gesleept heeft; het graf, voor hetwelk slechts de éénige gedachte hem beven deed, dat hij roemloos, zonder dat de wereld hem in de volkomene ontwikkeling van zijn kunsttalent gekend had, in hetzelve zou moeten afdalen. ‘Helaas!’ zeide hij in zoodanige oogenblikken van mistroostigheid, ‘arme merian, wat heeft uw graveerstaal u gebaat? Uw arbeid heeft uwe krachten uitgeput; gij leefdet slechts voor opoffering en ontbering, en moet nu roemloos sterven, uwe kinderen in armoede achterlatende!’ Niettemin had echter jacob callot, een Duitscher, die voor onsterfelijken roem nimmer dacht genoeg gedaan te hebben, reeds zeiler's Topographie, aan welks bearbeiding merian een zeer belangrijk deel toekwam, in het licht doen verschijnen, gelijk ook de eerste deelen van deszelfs Theatrum Europaeum, de Archontologia Cosmica, het Itinerarium Italiae, het Florilegium Plantarum, de Vier Monarchijen, de Heilige Schrift, en den Doodendans. Naardien wij wenschten eenen bijna in vergetelheid geraakten naam te verlevendigen, wilden wij ook den ongelukkigen man regt laten wedervaren, en den kunstenaar in hem eeren, door op zijne werken te verwijzen, die blijken dragen van eene oorspronkelijkheid en geestdrift, welke door diepe studie nog hoogere waarde verkrijgen. De kommer, dien zijn naderende dood hem veroorzaakte, werd hem verzoet door eenen éénigen troost, te weten dien, welken de buitengewone vatbaarheden en aanleg zijner teêrbeminde dochter maria, het jongste zijner kinderen, hem aanboden. Honderdmaal had hij haar verrast, terwijl zij bezig was, zijne portefeuilles en studieboeken met aandacht te doorbladeren, of zelve kleine voorwerpen met geest en smaak te ontwerpen. Met innig genoegen riep hij thans zich die omstandigheden in het geheugen. Wanneer hij de kleine maria naast zijn pijnvol ziekbed, in de oogenblikken van smart- | |
[pagina 790]
| |
verpoozing, met het afteekenen van bloemen en insekten bezig zag, speelde een vrolijk lachje om zijne bleeke lippen, en dan zeide hij: ‘Neen, mijne gedachtenis zal toch niet ganschelijk vergaan; want eenmaal zal men zeggen: dat is merian's dochter!’ Toen de arme graveur eindelijk gevoelde, dat zijn laatste uur gekomen was, riep hij zijne vrouw tot zich, en zeide tot haar, met die indrukmakende stem, welke aan deze ontzettende oogenblikken eigen is: ‘Theodorine, weldra staat gij alleen aan het hoofd van dit talrijke gezin. Behalve de originelen mijner werken, kan ik u geen vermogen nalaten; wanneer ik niet meer zijn zal, zullen zij misschien in waarde stijgen. Gij erft niets dan eenen naam zonder smet. In het aandenken mijner kinderen hoopte ik voort te leven. Neem maria in uwe bijzondere bescherming; men behandelt haar onregtvaardig; ieder doet haar verdriet aan; de andere kinderen kwellen haar en stooten haar terug, omdat zij niet schoon is. Lieve hemel! hoe weinig beteekent dat toch? Daarentegen is zij zoo goed, en zij bezit talenten. Hoort gij, lieve vrouw? veel talenten. Laat haar het teekenen leeren bij een' mijner gewezene discipels, die deze taak voorzeker nog wel, uit achting voor mij, zal op zich nemen. Vóór alle dingen echter prent mijner dochter toch vast in, den naam van merian nimmer af te leggen. Doe dit alles gelijk ik het zeg, mijne trouwe theodorine; ik bezweer u, vervul deze mijne laatste bede!’ Al snikkende beloofde theodorine, dat zijne wenschen heilig gehouden zouden worden. Merian ontving vol vertrouwen deze verzekering, omarmde vrouw en kinderen, en gaf den geest. Alle kunstoefenaars en geleerden te Frankfort woonden de begrafenis van matthias merian bij; de geestelijke sprak in zijne lijkrede zeer aandoenlijk van de deugden en edele hoedanigheden zijns overleden' vriends; de achterblijvenden gaven blijken van opregte droefenis; maar - na weinige dagen werd van dit alles niet meer gesproken. De tijd, die, in zijne snelle vlugt, de beloften, aan gestorvenen gedaan, zoo mogelijk, nog minder acht, dan de wenschen der levenden, wischte ook waarschijnlijk merian's laatste verzoek gansch en al uit het geheugen zijner vrouw; want in plaats van een potlood gaf zij aan hare dochter naald en draad in handen, en deed haar oud linnengoed verstellen. | |
[pagina 791]
| |
Deze bezigheid beviel der kunstlievende maria in geenen deele; nogtans moest zij vlijtig werken, wilde zij zich niet aan harde straffen blootstellen. De moeder, over het algemeen van geen' vriendelijken aard, beminde deze dochter niet, vond haar veeleer onaangenaam, en schreef haar een somber, mijmerend karakter toe. Zoo leelijkheid al geene misdaad is, is zij nogtans een groot nadeel; dit moest maria dagelijks ondervinden. Aanhoudend schreide zij, en herinnerde zich haren dierbaren vader, die alleen haar wist te verstaan en op te beuren. Jufvrouw merian bragt hare dochter nimmer in de vrije natuur, maar hield haar steeds opgesloten als eene non; men zou gezegd hebben, dat zij zich over hare leelijkheid schaamde, en toch was deze immers niet de schuld van het kind. Gelukkiglijk liet maria zich door de bedreigingen en de slechte behandeling, waaraan zij blootgesteld was, wanneer men haar met andere dingen dan hemden of kousen bezig vond, niet afschrikken. In hare uren van uitspanning begaf zij zich naar de vliering van het huis; daar kopieerde zij kleine teekeningen, welke zij uit haars vaders portefeuilles nam. Inzonderheid teekende zij bij voorkeur bloemen en insekten. Moest zij uit hare hoogte weder naar beneden dalen, dan verborg zij potlood en papier in haar keurslijf; en naauwelijks had de moeder den voet buiten de deur, of zij wierp de naald ter zijde, om eene vlieg te teekenen, die zich op haar werk gezet had, of eenig ander insekt, dat door het vertrek gonsde. De tijd, welken wet en voegzaamheid aan eene weduwe als rouwtermijn voorschrijven, verstreken zijnde, trok Mejufvrouw merian, door haar nog zeer goed voorkomen, de oplettendheid van eenen graveur, jacob morell genaamd, tot zich. De gansch niet troostelooze weduwe vervulde het aanzoek om hare hand met bereidwilligheid, en het huwelijk had voortgang. Gedurende de bruiloftstoebereidselen veronachtzaamde men de arme maria zeer, en wel in zulk eene mate, dat men haar bij de feestelijkheden geheel en al vergat. Noch op het maal noch op het bal verscheen zij. Naar hare vliering geweken, gebruikte zij haren vacantietijd, om van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat te werken; en werd het donker, zoo wierp zij zich, vergenoegd over haar dagwerk, op hare matras, en droomde van aanstaanden kunstroem. | |
[pagina 792]
| |
Op den derden dag van haar alleenzijn had zij reeds alle voorwerpen, die zij in haar vertrekje brengen kon, nageteekend. Daar zij ledigheid en verveling vreesde, en toch wars was den vorigen arbeid nog eenmaal te herhalen, zocht zij naar middelen, om hare bezigheid onder eene veraangenamende verscheidenheid voort te zetten. Vruchteloos doorzocht zij elken hoek van de vliering, op welke zij zich bevond, om eenig voorwerp te zoeken, hetwelk haar tot modél kon dienen. Zij strekte hare navorschingen zelfs tot de buitenzijde van het dak uit, waarop zij, met hulp van een' stoel en door een venster, gemakkelijk geraken kon. Van hier nu werd zij eenen tuin vol van de keurigste bloemen gewaar. Bij zoo grooten rijkdom voor hare kunstvlijt zuchtte maria diep, en hare oogen vulden zich met tranen. De prachtige tuin, dien zij zag, behoorde aan den Graaf van ruitmer, een' der grootste liefhebbers van tulpen in geheel Duitschland. Zelfs in Holland, waar de dolle zucht voor die bloemen reeds tot menigerlei dwaasheden verleid had, vond men naauwelijks eene verzameling, welke met die van den Graaf vergeleken kon worden, en van alle kanten stroomden liefhebbers toe, om dit bloemtapijt te bewonderen. Van het jaar 1590 af, waarin de tulp uit Konstantinopel naar onze gewesten werd overgebragt, had nog geen hovenier, ondanks alwat hij bij zijne middelen van bemesting voegde, zulk eene verscheidenheid van kleuren en zoo veel sterkte van stengel, met daaraan geëvenredigde grootte van kelk, kunnen voortbrengen, als de Heer van ruitmer in zijne bloemen bezat. Op haar dakvenster gezeten, beschouwde maria dit heerlijke prachttooneel met pijnigende begeerlijkheid. De moeijelijkheden, om in dezen tuin te geraken, waren voor haar ontegenzeggelijk groot; maar de in geestdrift geraakte kunstenares vond dezelve niet onoverkomelijk. Verleidende denkbeelden stegen in haar op: zij ging dezelve niet te keer; integendeel poogde zij de gunstige kansen en de hinderpalen, welke het doordringen in den verlokkelijken bloemhof bevorderen of beletten konden, als 't ware tegen elkander af te wegen. Nadat zij nu een volledig plan van overval in haren geest ontworpen had, besloot zij, zonder te weten of te bedenken, aan welk een' schat zij zich stond te vergrijpen, het avontuur te wagen. Des avonds, toen het gezelschap zich | |
[pagina 793]
| |
binnen de vertrekken bevond, sloop maria naar beneden op de plaats van het huis, hetwelk door hare moeder bewoond werd. Daar deze ruimte nu van den tuin haars buurmans slechts door een' niet zeer hoogen muur gescheiden was, plaatste zij tegen denzelven eene ladder, en in twee sprongen bevond zij zich midden onder de heerlijkste bloemen. Tot op dit oogenblik had de onberadene niet aan de gevaren gedacht, waaraan zij zich blootstelde; doch, daar zij nu rooven ging, overviel haar de geweldigste vrees; zij waagde zich niet meer voor- noch achterwaarts; bij elke schaduw, die zich op den muur vormde, bij elk ruischen van een blaadje, waande zij de oppassers te zien of te hooren, die haar kwamen grijpen. Haar angst was zoo groot, dat zij medelijden ingeboezemd zou hebben; hare knieën knikten; haar hart klopte hoorbaar; duizend donkere gedachten maakten zich van haar meester, en, toen zij eindelijk de kracht herkreeg om te vlugten, verleidde ik weet niet welk een booze geest haar toch nog, om eene groote handvol tulpen van den stengel te rukken, zoo als zij haar slechts voor den greep kwamen. Nadat zij nu den oogst, of eigenlijker den pronk van den bloemtuin, vernield had, klom maria weder over den muur, en vlood met haren schat naar haar kamertje, in het zand de sporen harer treden en aan den muur de ladder achterlatende, die haar tot het inklimmen gediend had. Des morgens, zoodra hij opgestaan was, bezocht de Heer van ruitmer, volgens gewoonte, zijne kweekelingen. De schrik, die op het gezigt der geweldige verwoesting hem vermeesterde, kan met geene woorden beschreven worden. Verscheidene minuten lang stond hij als in den grond geworteld; hij wilde roepen, maar de stem smoorde hem in de keel; hij wilde zich bewegen, de leden waren hem als verlamd. Eindelijk gingen schrik en smart in woede over; hij riep: ‘Afschuwelijk! - hier! komt hier! - alwie van ruitmer liefheeft, moet zich beijveren zulk eenen hoon te wreken! - wraak, verderf over den booswicht, die dit bedreven heeft!’ Op deze uitbarstingen der gramschap van den verwoeden tuinbezitter snelden zijn gezin en bedienden toe; allen om strijd overstelpten den nog onbekenden tulpenroover met verwenschingen, en begonnen de scherpste nasporingen te doen. Edoch, alle zoeken was vruchteloos, en reeds gaf men de hoop op, om eenig licht in het geval te | |
[pagina 794]
| |
vinden, toen op ééns een knecht de ladder en tevens den indruk van een klein voetje op een rabat gewaar werd, en iets verder bij den muur, over welken de plunderaar gesprongen moest zijn, lagen eenige tulpenbladeren. Terstond begaf de Heer van ruitmer, aan het hoofd zijner huisgenooten, zich naar zijne buurvrouw, Mejufvrouw merian. Een groote volkshoop, welken het rumoer inmiddels op de straat had doen bijeenstroomen, wachtte met ongeduld naar de gevolgen van dit zonderling bezoek. De wonderlijkste en tegenstrijdigste geruchten kwamen onder de menigte in omloop. De Heer van ruitmer instrueerde het proces met al de scherpzinnigheid van een zelf bij de zaak belanghebbend regter, en ondervroeg een iegelijk, op wien het vermoeden der daad kon vallen; doch, ondanks zijnen ijver en bekwaamheid, zou hij in volkomene onwetendheid gebleven zijn, zoo hem niet het gebabbel eener buurvrouw oplettend gemaakt had, die reeds een uur lang bezig was, alles te vertellen, wat zij van den bloemenroof wist, en onder anderen ook, dat zij meende tulpenbladeren op den zoldertrap van Mejufvrouw merian te hebben zien liggen. Nu viel de verdenking op maria. Zonder tijdverlies steeg men naar haar hemelverblijf, en klopte aan de deur van hetzelve, juist terwijl zij bezig was, haren rijken buit in eene bevallige, kunstmatige orde te rangschikken. Men kan denken hoe zij schrikte, toen zij het gedruisch der menigte voor hare deur vernam, en, boven al de andere, de luidklinkende stem van den Heer van ruitmer! Hoe gaarne zou niet maria op dit pas gestorven zijn, om daardoor schande en straf te ontkomen! Eenige oogenblikken weifelde zij, of zij voor hare regters verschijnen, dan wel uit het onheilbrengende dakvenster naar buiten zou springen; doch aldra ontwaakte haar vertrouwen weder; zij deed de deur open, en trad met vasten en moedigen tred het onweder te gemoet. Naauwelijks was de deur ontsloten, of de Graaf stoof als razend het vertrekje binnen, waar hem de smart verbeidde, zijne dierbare tulpen op eene tafel uitgespreid te zien. ‘Daar zijn zij dan eindelijk alle!’ riep hij, de vuist sluitende en op de tanden knarsende: ‘Ongelukskind, wat hebt gij aangeregt? Weet gij dan niet, dat ik liever duizend gulden, dan eene eenige dezer bloemen verloren had? Wat heeft u toch tot deze gruweldaad kunnen verleiden? Beef! want | |
[pagina 795]
| |
er is gevangenis of zware geldboete mede gemoeid.’ Op deze woorden zag maria's moeder haren man aan en werd bleek. Het kon haar toch niet aangenaam zijn, hare dochter naar de gevangenis te zien brengen, en geldboete te betalen scheen haar bijna nog erger. De kleine maria antwoordde in het geheel niet; het kwam haar voor, alsof het regte oogenblik om te spreken nog niet gekomen was. Geen antwoord ontvangende, greep de Heer van ruitmer de kleine misdadige bij de hand, en leverde haar, in zijne eerste driftvervoering, zonder verder dralen, werkelijk aan het geregt over. Maria liet zich door haren moeijelijken toestand niet ter neder buigen. Vol moed trad zij voor den regter, en beantwoordde deszelfs vragen open en vrijmoedig. Na de daad bekend te hebben, verhaalde zij, in ongekunstelde en aandoenlijke bewoordingen, wat daartoe aanleiding gegeven had, waarbij (wij moeten het zeggen) hare moeder niet geheel gespaard bleef, en eindigde met een beroep op de grootmoedigheid beide van regter en beschuldiger. Ieder was aangedaan; de wraakademende Graaf zelf kon zijn medelijden niet verbergen; het deed hem zijne geliefde tulpen, die toch verloren waren, vergeten, en hij schonk ten laatste maria vergiffenis. Bij een zoo edelmoedig gedrag van den aanklager had de regter de beschuldigde slechts vrij te spreken; hij deed zulks met de liefderijkste vaderlijke vermaning. Jacob morell, die niet alleen een goed kunstenaar, maar ook een voortreffelijk mensch was, had verbaasd gestaan over de kracht, waarmede de jonge maria zich verdedigd, en verklaard had, het kunstvak van haren vader te willen aanleeren. Toen hij te huis kwam, deed hij zijner vrouwe de regtmatigste verwijten over hare handelwijs. ‘Hoe kondt gij,’ zeide hij, ‘u tegen eene zoo klaarblijkelijke roeping verzetten? Gij zoudt Duitschland van eene kunstenares beroofd hebben, die hetzelve de grootste eer zal aandoen; want uw kind is met een buitengewoon talent begaafd. Maria staat nu onder mijne bescherming, en van heden af zal ik mij dit kind bijzonder aantrekken.’ Jufvrouw morell poogde zich te verontschuldigen; zij maakte aanmerkingen over het ondankbare van een kunstenaarsleven, over de armoede, welke zij, die er zich aan toewijden, meestal lijden moeten, iets waarvan zij zelve de ondervinding gehad had, enz.; doch jacob morell wilde naar niets luiste- | |
[pagina 796]
| |
ren; hij begaf zich naar abraham mignon, een' gewezen leerling van merian, en verzocht hem, de dochter van zijnen overleden' meester in zijne kunstwerkplaats te willen opnemen, waarbij hij, zooveel zijn tijd hem zulks vergunde, eigen onderrigt voegde. Nu was maria het gelukkigste kind, dat er op de wereld zijn kan, en hare vorderingen overtroffen zelfs nog verre alle verwachting. Geheel Frankfort bewonderde reeds haar eerste proefwerk, en weldra had zij den grond tot eenen roem gelegd, dien zij haar geheele leven lang met eer gehandhaafd heeft. De in haren kinderlijken leeftijd zoo gering geschatte maria werd in de 17de eeuw eene van Duitschlands beroemdste vrouwen. Met keurigen smaak, en eene bij kunstenaars zeer zeldzame kennis der natuur, schilderde zij in waterverwen, naar het leven, bloemen, vlinders en rupsen, en verrijkte met haar werk eene menigte albums. In het jaar 1665 huwde zij eenen schilder uit Neurenberg, johan andreas graf geheeten; doch, getrouw aan de haren vader gedane gelofte, legde zij den naam merian niet af. Ook ontnamen de huishoudelijke bezigheden haar geenszins hare liefde tot de kunst, en bragten zelfs geene verhindering toe aan hare navorschingen en oefeningen. Na alles opgespoord te hebben, wat haar vaderland haar kon leveren, begaf zij zich naar Holland, waar zij langen tijd vertoefde. Op zekeren dag hoorde zij toevallig eenen scheepskapitein de schoone rupsen en andere schitterende insekten beschrijven, welke in Suriname gevonden worden. Merian's dochter, bij welke de behoefte, om zich gedurig verder in de kunst te oefenen, en de wensch, om daartoe nieuwe voorwerpen te vinden, alle andere bedenkingen deden zwijgen, besloot terstond naar Amerika te reizen. Noch de gevaren, waarmede destijds de overtogt, meer dan nu, verzeld ging, noch de ziekten, welke in de nieuwe wereld heerschen, waren in staat haar terug te houden. Tegen het einde des winters van 1702 verliet zij Amsterdam, en bleef twee jaren in Suriname, om de aldaar gevonden wordende rupsen en andere insekten, benevens de bloemen en vruchten, die aan dezelve tot voedsel strekken, te schilderen. Zij beeldde deze voorwerpen, met eene volkomenheid, welke men bijna voor onbereikbaar gehouden zou hebben, op velin-papier af, en vermeldt, dat het licht, hetwelk eene | |
[pagina 797]
| |
soort van vliegen diens lands van zich uitgeven, zoo sterk en duurzaam is, dat een eenig dier insekten haar lichts genoeg geleverd had, om daarbij hare teekeningen te ontwerpen. Bij gelegenheid van deze hare reize, maakte een Fransch dichter op dezelve het volgende vers:
Peu sensible aux refus des honneurs de Paphos,
Incapable des soins qu'exige la parure,
Elle affronte les vents, elle brave les flots;
Sybille à Surinam va chercher la nature
Avec l'esprit d'un sage et le coeur d'un héros.
Maria merian was niet alleen eene uitstekende kunstenares, maar zij bezat groote kundigheden, zoo in de natuurlijke historie als in de Latijnsche taal, en heeft in onderscheidene werken sprekende bewijzen harer veelomvattende kennis nagelaten. De beroemde vrouw, die in 1647 te Frankfort geboren was, stierf in 1717 op een landhuis niet ver van Amsterdam, alwaar zij met de door haar zoo wél verdiende eer begraven is. |
|