Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWijsbegeerte en godsdienst.
| |
[pagina 778]
| |
Heer hume zelven, die in bovengenoemd tijdschrift slechts met eene voorletter van zijnen naam aangeduid wordt. Ik vertaalde dit kleine, doch, wegens deszelfs eenvoudigheid, zoo treffende Verhaal, hetwelk bovendien zoo geschikt is, om godsdienstige en troostrijke gevoelens in het gemoed op te wekken, en derzelver kracht boven die der koude en onvruchtbare Wijsbegeerte te doen erkennen,’ enz.
De Nederduitsche Vertaler. H.S. Amsterdam.
Ten gevolge van eenige onaangenaamheden, welke de Heer hume in zijn vaderland had ondervonden, had hij het besluit genomen, eenige jaren in de zuidelijke deelen van Frankrijk door te brengen. Bij voorkeur nam hij zijn verblijf in eene kleine stad, alwaar de rust, welke hij wilde genieten, door niets gestoord kon worden. Hij wilde er geene kennissen of vrienden opdoen, ook geenszins zich volmaken in het aanleeren der landstaal, maar in eene volkomene afzondering leven, zich geheel overgeven aan de afgetrokkene denkbeelden, welke destijds het voorwerp zijner bespiegelingen uitmaakten, en welker gemeenmaking hem naderhand onder de beroemdste Schrijvers zijner eeuw heeft doen schitteren. Doch hij liet zich, ongelukkiglijk, verleiden door het lezen der toen in den smaak zijnde wijsgeerige werken, waaruit hij de dwalingen van derzelver Schrijvers overnam, zoodat hun jammerlijk stelsel van ongeloof zich ten eenemale van zijnen geest meester maakte, met die overdrijving, welke de geaardheid zijner natie kenmerkt. Hume weigerde niet alleen zijn geloof aan de verhevene waarheden der heilige Christelijke leer, maar somwijlen twijselde hij zelfs aan zijn eigen bestaan, zeggende, dat het wel mogelijk kon zijn, dat het leven slechts een droom ware. Die meening zou noodwendig bij hem alle gevoeligheid hebben moeten uitdooven. Over het algemeen vindt men groote geleerdheid zelden vereenigd met die teederheid van gevoel, welke den mensch aan zijns gelijken verbindt, en hem dezelve als zijne broeders doet beschouwen. Ook hume zag de menschen te weinig, om hen te beminnen; en wie het woord Philosoof uitspreekt, heeft daarmede iemand genoemd, die te zeer boven de zwakheden van het menschelijk geslacht wil verheven zijn, om medelijden | |
[pagina 779]
| |
met de rampen der ongelukkigen te hebben, en om aan hen een gedeelte van den tijd te besteden, welken hij liever geheel aan de studie wenscht toe te wijden. Hume is dan ook niet zelden van egoïsmus beschuldigd geworden; doch algemeen kent men hem toch zachtheid van omgang, menschlievendheid en goedaardigheid toe, waardoor hij, in spijt zijner koude grondstellingen, weggesleept werd, om aan de menschen goed te doen, telkenmale hij daartoe gelegenheid vond. Allen, die hem gekend hebben, doen hem dat regt wedervaren. Niemand was innemender dan hij, wanneer hij zulks wilde zijn; en, indien het al niet gemakkelijk viel zijn gevoel in beweging te brengen en zijne vriendschap te winnen, was men althans zeker zijne liefdadigheid op te wekken. Wij zullen in het volgende Verhaal doen zien, hoe hij, bij de beoefening dier deugd, eindelijk het geluk smaakte, vrienden te vinden; hoe hij zijn eigen hart leerde kennen, en het bekoorlijke zoo wel als de smarten van vriendschap en genegenheid leerde gevoelen. Op zekeren morgen, dat hij, meer nog dan gewoonlijk, in diepe overpeinzingen verzonken was, welker vruchten eenmaal de wereld zouden verbazen, trad de oude jufvrouw, die het bestuur over zijn huishouden had, in zijn studeervertrek, en verhaalde hem, dat een bejaard heer en zijne dochter daags te voren in het dorp waren aangekomen; dat zij zich op reis naar een verafgelegen gewest bevonden; dat de vader, gedurende den nacht, gevaarlijk krank was geworden; dat de lieden in de herberg, alwaar zij gehuisvest waren, dachten, dat zijne ziekte doodelijk zou zijn, en dat, dewijl de wondheeler van het dorp afwezig was, men om haar had gezonden, alzoo het bekend was, dat zij iets van de geneeskunst verstond; dat zij op dit oogenblik van daar kwam, en dat het inderdaad een hartverscheurend schouwspel was, dien lijdenden grijsaard op zijn sterfbed te zien, veel minder aangedaan over zijne eigene rampen, dan over de smart, welke dezelve zijner dochter verwekten. - De Wijsgeer, verstoord dat men hem, te midden zijner bespiegelingen, was komen storen, had in het eerst geen acht geslagen op hetgene hem zijne huishoudster vertelde; doch, daar zijne belangstelling, ondanks zichzelven, door dat treffend verhaal was opgewekt, legde hij zijn boek neder, brak de keten der denkbeelden, welke hetzelve bij hem verwekt had, af, stond op, ontdeed zich van zijn' huisjas, trok zijn' rok aan, en volgde | |
[pagina 780]
| |
de huishoudster naar het vertrek van den zieke, het beste van de kleine slechte herberg, waar zij zich genoodzaakt hadden gezien hunnen intrek te nemen; terwijl hetzelve niettemin zoo morsig en in zulk een' slechten staat was, dat de Engelschman, bij het openen van de deur, terugdeinsde. Er was geen andere vloer dan de bloote aarde, geene andere zoldering dan eenige balken, bedekt met kwalijk ineengevoegde planken, met spinrag overtogen. Op eene slechte matras, welke men in een' der hoeken van hetgene de hospes eene kamer noemde had neêrgelegd, lag de kranke grijsaard; terwijl zijne dochter aan het voeteneinde dier armelijke legerstede gezeten was. Zij droeg een morgengewaad van wit lijnwaad; schoon bruin haar, achteloos opgestoken, viel weder langs haar voorhoofd neder; hare oogen, nat van tranen, welke zij vergeefs poogde te weêrhouden, waren op haren vader gevestigd, en volgden alle zijne bewegingen met zulk eene oplettendheid, dat de Heer hume en zijne huishoudster reeds sinds eenige oogenblikken in de kamer waren, alvorens zij hen bemerkte. ‘Mejuffer!’ zeide eindelijk de huishoudster half fluisterende. Het meisje, zulks hoorende, rees van hare plaats op, trad voorwaarts, en liet den Engelschman het bekoorlijkste gelaat aanschouwen, waarop de neerslagtigheid, de onrust en het bittere hartzeer geteekend stonden, en het nog schooner en innemender maakten. Op het zien van eenen vreemdeling ontstond er, gelijk men kon bespeuren, bij haar eene mengeling van bedeesdheid en zucht om niet onbeleefd te schijnen, terwijl een ligt rood hare wangen kleurde, 't welk de schoonheid harer trekken nog verhoogde. Hare ontroering, zelfs de blijdschap, welke zij gevoelde, bij het zien van iemand, die ongetwijfeld ter hulpe van haren vader kwam, 't geen zij met eene beminnelijke verlegenheid en eene hoogst roerende stem te kennen gaf, vermeerderde de belangstelling van den Wijsgeer. Er was geen tijd te verliezen met over- en weêrspreken, en de Heer hume bood zijne diensten aan, met zulk eene hartelijkheid, dat men aan zijne opregtheid niet kon twijfelen. ‘Mijnheer is hier slecht gehuisvest,’ zeide de huishoudster daarop, terwijl zij eenigzins voorwaarts trad. - ‘Indien er mogelijkheid ware, hem naar ons huis te doen vervoeren...’ hernam haar Heer. - ‘Wij hebben een goed bed, dat ongebruikt ligt, in de kamer naast de uwe,’ hernam de huishoudster. - ‘En een vertrekje naast het | |
[pagina 781]
| |
uwe,’ voegde de Wijsgeer er bij, ‘voor....’ - ‘Voor Mejuffer,’ dus vulde de goede oude de onvolledig gebleven zinsnede aan. - Gedurende dit vlugtig gehouden gesprek sloeg de jonge juffer hare oogen neder, hief ze weder op, om haren vader aan te zien, en scheen te weifelen tusschen de vrees van bij eenen vreemdeling haren intrek te gaan nemen en de begeerte om haren vader beter verzorgd te zien. Naast hem nederknielende, boog zij zich over hem heen, en deelde hem het hun gedane verpligtende voorstel mede. De grijsaard was niet in staat te spreken; maar een flaauwe blik van toestemming en erkentelijkheid, een ligt hoofdknikken, eene poging om zijne zwakke hand den Heere hume toe te reiken, dit een en ander deed zijne dochter besluiten, alles aan te nemen; alle hare bedenkelijkheden weken voor hare kinderlijke liefde. De kranke werd in zijne dekens gewikkeld en naar het huis van den Engelschen heer gedragen, werwaarts zijne dochter hem volgde, hem niet uit het oog verloor, en dag en nacht bij zijne sponde bleef waken. De goedhartige huishoudster hielp hem oppassen, en diende hem voorloopig eenige geneesmiddelen uit hare huisapotheek toe, welke door den heelmeester, die vervolgens kwam, werden goedgekeurd, terwijl hij er nog eenige andere bijvoegde. De Natuur en de Voorzienigheid deden nog meer: na verloop van acht dagen mogt de zieke, buiten gevaar zijnde, zijnen weldoener dank betuigen en zich kenbaar maken. Zijn naam was duval; hij was een Zwitser uit Romand, en Protestantsch Leeraar. Kort geleden had hij eene teederbeminde gade verloren, die door eene uitterende ziekte, tegen welke men haar de zuivere lucht van het zuidelijke Frankrijk had aangeraden, in het graf was gerukt. Na eene zoo uiterst droevige als vruchtelooze reize, bevond duval zich thans, met zijne dochter, het eenigste door zijne diep betreurde gade nagelaten kind, op zijnen terugtogt. Wij hebben reeds gezegd, dat duval Godsdienstleeraar was. Hij had uit vrije verkiezing dat schoon beroep aanvaard, hetwelk hij ook liefhad, dat is te zeggen, hij was uit ware overtuiging godsdienstig; doch hij bezat geenszins die stroefheid, die overdrevene gestrengheid van grondbeginselen, welke er niet zelden het gevolg van is. Zoo de Engelsche Wijsgeer nu al niet even godsdienstig was als de brave Predikant, hij was echter niet minder verdraagzaam omtrent dezulken, welke met hem niet dezelfde begrippen koesterden, | |
[pagina 782]
| |
en nimmer twistte hij met hen. Duval's toenemende herstelling vermeerderde ook de vurige dankbaarheid van vader en dochter jegens het Opperwezen, dat, den eersten het leven en de gezondheid wederschenkende, aan de laatste een' der beste vaders teruggaf. De oude huishoudster, die almede (gelijk men haar op het dorp noemde) eene kettersche was, hoogst verblijd eenen Leeraar van hare geloofsbelijdenis te hebben, voegde zich, gedurende hunne aandachtsoefeningen, steeds bij hen, en zag met verdriet, dat haar Heer, zoodra die godsdienstige verrigtingen eenen aanvang zouden nemen, hoed en rotting nam, zijnen hond riep, en hen aan hunne gebeden en het lezen der H. Schrift overliet. - ‘Mijn meester...’ begon zij eindelijk eens, toen hij hen weder op deze wijs verlaten had, maar weêrhield zich even snel, terwijl zij haar medelijden door een teeken te kennen gaf. - ‘Welnu?’ zeide henriette duval; ‘uw meester is een der beste menschen.’ - ‘O ja, zonder twijfel!’ hernam de huishoudster; ‘hem ontbreekt slechts een Christen te zijn; maar hij behoort onder de besten der ongeloovigen.’ - ‘Is hij geen Christen?’ riep henriette uit; ‘en evenwel heeft hij mijn' vader gered. Och, vader! red gij hem op uwe beurt; maak, dat hij een Christen worde, die voortreffelijke man; hij verdient zoo zeer het te zijn! Hoe is het mogelijk, dat men, met zoo veel deugden, geen Christen is?’ - ‘Lief kind,’ antwoordde de Heer duval, ‘aan menschelijke kennis is niet zelden eene mate van hoogmoed verbonden, welke de menschen ongeloovig maakt omtrent de verhevene waarheden der Openbaring. De hoogmoed verwekt meer ongeloovigen dan de losbandigheid. Maar al te dikwijls, helaas! is het juist in die klasse van menschen, die door hunnen geest, hun vernuft, hunne begaafdheden, en zelfs door hunne deugden, boven het gros des volks uitmunten, dat men materialistische Wijsgeeren vindt, die des te gevaarlijker zijn, wanneer zij óf hunne welsprekendheid aanwenden, om het geloof derzulken, die hunne schriften lezen, aan het wankelen te brengen, óf dit uitwerksel door het voorbeeld hunner maatschappelijke deugden te weeg brengen. Ik heb altijd opgemerkt, dat het gemakkelijker valt, dezulken, die door den maalstroom der wereld of van hunne driften de gedachte aan God verloren hebben, weder op den regten weg te brengen, dan hen, die ongeloovig zijn uit grondstellingen. De damp der | |
[pagina 783]
| |
hartstogten wordt ligter verdreven, dan de dikke nevel van eene valsche theorie of van een bedriegelijk stelsel.’ - ‘Maar de Heer hume,’ zeide henriette, ‘och, vader! die moet toch Christen worden....’ Hier werd zij door de terugkomst van den gastheer gestoord. Met eenen blik van welwillendheid en vriendschap nam hij hare hand; zij echter trok die zacht en zwijgend terug, sloeg treurig hare oogen neder, en vertrok. ‘Ik heb zoo even God gedankt voor mijne herstelling,’ sprak de goede duval. - ‘Dat is zeer wél gedaan,’ antwoordde de Wijsgeer. - ‘Ik zou zeer ongelukkig zijn, indien ik mijn gansche vertrouwen niet op God stelde,’ vervolgde de oude man, met eenige schroomvalligheid; ‘want zoo ik niet overtuigd ware, dat het tot mijn waarachtig heil dient, dat Hij mij in het leven terugroept, - in dit leven, zoo zeer doormengd met de pijnlijkste beproevingen, dan zou het mij veeleer leed doen, dat hetzelve mij teruggeschonken is, en dat gij mij niet zachtjes tot een beter leven hebt laten overgaan, in stede van mij, met zoo veel goedheid, te verzorgen en te genezen.’ (Dit zeggende, drukte hij de hand van den Engelschman in de zijne). ‘Maar wanneer ik bedenk, dat dit leven, hetwelk ik op nieuw geniet, een geschenk is van den Almagtige, dan gevoel ik geheel iets anders; dan zwelt mijn hart van liefde en erkentelijkheid; het is bereidwillig om Gods wil te doen, niet als een pligt, maar als een genoegen.’ - ‘Gij spreekt zeer wél, mijn waarde vriend!’ hervatte de Wijsgeer; ‘maar uwe krachten laten u nog niet toe, om zoo veel te spreken. Gij moet zelfs, volgens uwe wijs van denken, nog meer zorg voor uwe gezondheid dragen, en u niet in gevaar stellen haar weder te verliezen. Terwijl gij bezig waart met bidden, heb ik bij mijzelven een plan gevormd, dat mij dezen morgen, toen gij over uw vertrek spraakt, in de gedachten is gevallen. Ik heb Zwitserland nooit gezien, en ik heb grooten lust om u en uwe dochter naar uw land te vergezellen. Ik zal, gedurende de reis, over uwe gezondheid waken; daar ik uw eerste dokter geweest ben, zoo dien ik mijne kuur te voltooijen, en u frisch en gezond weder thuis te brengen.’ Op dit voorstel begonnen de nog kwijnende oogen van den goeden duval zich te verlevendigen. Hij riep zijne dochter, en deelde haar zulks mede; ook zij was er ten hoogste | |
[pagina 784]
| |
over verheugd, niettegenstaande hun gastheer geen Christen was. Misschien werd juist daardoor hunne belangstelling in hem zelfs nog verdubbeld, daar nu eene soort van medelijden en de begeerte, om hem tot het ware geloof terug te brengen, zich onder hunne gevoelens mengden. De goede, eenvoudige henriette twijfelde geenszins, of de treffende welsprekendheid van haren vader, en nog veel meer zijn voorbeeld, zouden die uitwerking op de ziel van hunnen weldoener hebben. Helaas! zij wist niet, hoe sterk geleerden aan de door hen ééns aangenomene begrippen verkleefd zijn; hoe moeijelijk het valt, met hen te redetwisten en op hunne schitterende drogredenen te antwoorden. Haar vader, wien zulks beter bekend was, nam zelfs zich voor, alle twistredenen te vermijden, ten einde geen gevaar te loopen, dat het geloof dier eenvoudige, reine ziel geschokt wierd, zonder eenigen goeden uitslag bij den Wijsgeer te bewerken. Hij vergenoegde zich met den Allerhoogsten vurig te smeeken, om op hem een' straal van Zijn Goddelijk licht te doen nederdalen. Daarenboven bragt het karakter van den goedhartigen Leeraar mede, dat hij geneigd was tot verdraagzaamheid en tot het verschoonen van dwaling. Zijne Godsdienst, welke hij ook zijner dochter had ingeboezemd, had haren zetel in het hart, en haat noch toorn kon er plaats vinden. Zij vertrokken dan te zamen, en maakten kleine dagreizen, daar de Heer hume, gelijk hij gezegd had, voor zijn' ouden vriend zorg wilde dragen en hem aan geene te groote vermoeijenis blootstellen. Nu hadden zij al den vereischten tijd, om elkander nog beter te leeren kennen, en bijgevolg zich nog inniger aan elkander te verbinden. Duval vond bij den beminnenswaardigen Engelschman eene eenvoudigheid van karakter, eene minzaamheid en eene welwillendheid, hem bijzonder eigen, schoon anders zeldzaam het deel der Geleerden. Henriette, die, sinds de ontdekking zijner grondbeginselen, eenigzins tegen hem vooringenomen was, was gedwongen, van haar vooroordeel terug te komen. Zij vond bij hem geenszins die eigenliefde, dien hoogen dunk, die soort van versmading, welke uitstekende vernuften zich geregtigd wanen jegens het gros der stervelingen aan den dag te leggen, en waardoor zij een verachtelijk stilzwijgen omtrent dezulken in acht nemen, welke zij onwaardig oordeelen hunne toehoorders te zijn. De Heer hume, daarentegen, | |
[pagina 785]
| |
behandelde de allergewoonste onderwerpen van gesprek met eene vrolijkheid, eene gulle eenvoudigheid, welke deden gelooven, dat hij er het grootste belang in stelde. Hij vermeed altoos, over Wijsbegeerte of Godsdienst te spreken; doch, wanneer het gebeurde, dat hij eenig ander verheven onderwerp behandelde, dan deed hij dit met zulk een gemak en zulk eene klaarheid, dat iedereen hem kon begrijpen, en allen, die hem hoorden, tevens meenden, dat zij er even zoo veel van wisten als hij zelf. Hij, van zijnen kant, schepte een opregt genoegen in het gezelschap van den goeden Geestelijke en deszelfs aanminnige dochter. Hij vond in hen weder de onschuld der eerste eeuwen, gepaard met de geestbeschaving en de welgemanierdheid der onze. Alle gevoelens van braafheid en deugd werden door hen met warmte en levendigheid uitgedrukt. Het kwade vermogt zelfs hunne gedachten niet te genaken, en de treffendste eenvoudigheid zette aan hun onderhoud eene nieuwe bekoorlijkheid bij. Daar Mejuffer duval veel meer gevoel had voor de schoonheden der Natuur, dan het grootste deel der lieden van de groote wereld, en, van hare kindschheid af, met die voorwerpen gemeenzaam was, zoo ontsnapte haar niets, wat daartoe betrekking had. Meer dan eens deed zij, gedurende den togt, haren reisgezel onderscheidene treffende zeldzaamheden, nieuwe gezigtspunten en liefelijke natuurtooneelen opmerken, welke hij niet zou hebben gadegeslagen, en die hem het grootste vermaak gaven. Kortom, zeker is het, dat, indien hij meer vatbaarheid voor teedere gevoelens had gehad, eene vatbaarheid, welke hij inderdaad miste, het gevaar voor zijn hart zeer groot zou geweest zijn; doch, zoo hij al niet datgene werd, wat men gewoon is verliefd te noemen, hij gevoelde ten minste, dat henriette's vriendschap noodzakelijk voor zijn geluk was geworden. Meer dan eens benijdde hij haren vader het bezit van zulk eene dochter, en dit was reeds veel meer, dan hij zich immer in staat geacht had voor eenige vrouw te gevoelen. Na eene reis van elf dagen bereikten zij de woning van duval, welke in eene dier valleijen van het kanton Bern gelegen was, alwaar de Natuur, in volle rust, hare afzondering met onbeklimbare bergen schijnt omringd te hebben, om alzoo, gedurende den loop der tijden, ongestoord te blijven. Het snelvlietend water eener groote beek rolt ruischend | |
[pagina 786]
| |
in de nabijgelegene bergen. Men hoort het, en te midden van een somber dennenbosch, 't welk den horizon gedeeltelijk voor het gezigt bedekt, ziet men de beek, als een waterval, van rots tot rots, schuimend nederstorten, vervolgens minder snel langs eene breedere bedding henenvlieten, eene schoone, schaduwrijke en welbearbeide vlakte kronkelend doorloopen, en eindelijk, voor een vrij groot dorp, zich tot een meertje uitbreiden. Aan het eene einde van dit dorp ziet men de woning van den goeden duval, als ook het kerkgebouw, welks torenspits zich verheft boven een beukenboschje, waardoor het dorp begrensd wordt. Al de huizen zijn van hout, rood beschilderd en met riet gedekt; dit, gevoegd bij het donker groen der met sneeuw gekroonde bergen en de blaauwachtige weêrkaatsing van het water des kleinen meers, levert het schilderachtigste gezigt op. De Heer hume verlustigde zich in het schoone van dit schouwspel; maar hetzelve strekte voor zijne vrienden tot eene al te levendige herinnering van eene geliefde gade en moeder. De droefheid van den grijsaard was stil; zijne dochter snikte overluid. Haar vader vatte hare hand, kuste dezelve een paar maal, drukte haar aan zijne borst, blikte opwaarts naar den hemel, beschouwde denzelven eenige oogenblikken, wischte toen zijne tranen af, en wendde zich, met een opgehelderd gelaat, naar zijnen gast, hem, van het standpunt, waarop zij zich bevonden, de treffendste voorwerpen doende opmerken. De Wijsgeer begreep volkomen alwat er in de ziel van den grijsaard omging; hij was er van geroerd en aangedaan; en, ofschoon hij het bij zichzelven een kleingeestig bijgeloof noemde, kon hij zich echter niet onthouden, de sterkte, welke het aan dien diepbedroefden echtgenoot bijzette, en de lijdzame berusting, welke het bij hem te weeg bragt, te bewonderen. Niet lang na hunne aankomst kwamen velen der leden van duval's gemeente aan zijne woning, om hem te zien en welkom te heeten. Zoo die goede lieden al vreemd waren in de kunst van zich wél uit te drukken, zij wisten desniettemin de opregtheid hunner genegenheid voor hunnen Leeraar, in hunne boersche taal, zeer goed te doen verstaan. Zij beproefden ook eene pligtpleging van rouwbeklag te uiten, maar waren niet in staat, zulks met die kieschheid te doen, welke de omstandigheden vereischten. Duval intusschen nam den wil voor de daad, en dankte hen. ‘God heeft het aldus ge- | |
[pagina 787]
| |
wild,’ gaf hij hun ten antwoord; dit antwoord bevatte alles; zij begrepen het en zwegen: de Wijsgeer zou met het bezigen van duizend woorden zoo veel niet gezegd hebben. De avond was nu gekomen, en de goede landlieden waren op het punt om heen te gaan, toen de klok zeven ure sloeg en vervolgens begon te luiden. De reeds vertrekkende dorpelingen bleven staan, en zagen hunnen Leeraar aan. Deze gaf zijnen gast te kennen, wat dit beteekende. ‘'t Is het sein,’ zeide hij tot hem, ‘tot onze avondgodsdienstoefening. Ik heb de gewoonte, om, alvorens ter ruste te gaan, met mijn huisgezin gemeenschappelijk God te danken voor den verloopen' dag, dien Hij ons weder verleend heeft; en, daar het alsdan ook het tijdstip is, waarop de dorpelingen van hunnen arbeid terugkeeren, laat ik de klok luiden, tot verwittiging der genen, die er bij tegenwoordig willen zijn. Een zaaltje van dit huis, 't welk gelijkvloers is, strekt ons tot eene kapel; wij gaan thans derwaarts. Ik gevoel een waar genoegen, mijne plaats te midden mijner kinderen te hernemen, en gezamenlijk onze harten te verheffen tot onzen algemeenen Vader. Zoo gij, gedurende dien tijd, eene wandeling in den omtrek verkiest te doen, zal ik u eenen wegwijzer medegeven; of, indien gij liever hier op mij wilt wachten, zoo zult ge hier (dit zeggende opende hij tevens eene kastdeur en toonde hem eenige boeken) sommige oude vrienden aantreffen, die u aangenaam kunnen bezig houden.’ - ‘Neen, waarlijk niet!’ antwoordde hume; ‘dewijl gij mij vergunt te kiezen, zoo zal ik uwe lieve dochter volgen, en bij uw gebed tegenwoordig zijn.’ - ‘Zij is onze orgelspeelster,’ zeide duval: ‘Ik heb altoos ondervonden, dat de kerkmuzijk de ziel verheft. Mijne dochter bezat vrij goeden aanleg; een onzer bloedverwanten, een bekwaam Musicus, heeft dien aangekweekt, en ik heb een klein orgel laten maken, om bij het zingen der heilige liederen bespeeld te worden. Ik heb het niet in de kerk doen plaatsen, omdat henriette, buiten de uren der Godsvereering, zich somwijlen daarop oefent.’ - ‘Dat is eene drangreden te meer,’ zeide de Engelschman, ‘om te verlangen, daarbij toegelaten te worden.’ En zoo gingen zij dan gezamenlijk in het tot bedeplaats beftemde vertrek, in welks achterste gedeelte het orgel stond, door eene gordijn voor het oog bedekt. Henriette schoof dezelve open, plaatste | |
[pagina 788]
| |
zich daarachter voor het orgel, en begon een preludium, door haarzelve gecomponeerd, in een' statigen en treffenden stijl, waarop het accompagnement volgde van een' lofzang, door de boersche stemmen der dorpelingen opgezongen. De Heer hume was niet alleen geen Musicus, maar had, tot op dat tijdstip, gemeend, dat hij voor de bekoorlijkheden der toonkunst ongevoelig was; dan, die onverwachte begaafdheid, welke hij bij zijne jonge vriendin ontdekte, (want zij had hem daarvan nimmer gesproken, ofschoon zij dezelve in een' zeer hoogen graad bezat) die achtbare en roerende stijl, die vereeniging van stemmen, welke zich gemeenschappelijk tot eene en dezelfde dankuitboezeming verhieven; dit alles maakte indruk op hem en trof zijn gemoed. De woorden van het gezang, uit de H. Schrift ontleend, waren even eenvoudig als de menschen, die dezelve opzongen; zij behelsden de verheerlijking van God, wegens Zijne liefde en zorg voor Zijne schepselen. In een der coupletten werd gewaagd van den dood des opregten, en van de zaligheid, welke hem verbeidt. Op deze plaats werd het orgel blijkbaar met eene minder vaste hand bespeeld. Henriette hield zelfs even op; zij begon weder, maar moest geheel uitscheiden, en nu hoorde men slechts het snikken der orgelspeelster. Haar vader gaf een teeken om het gezang te staken, stond op, en begon het gebed. Zijne stem beefde, doch zijn hart lag in zijne woorden. Weldra overwon hij zijne teêrgevoeligheid, en deed zich met kracht en zalving hooren. Al de aanwezigen hielden het oog op hem gevestigd; allen schenen door zijne geestdrift medegesleept. Zelfs de Wijsgeer voelde zich bewogen. Gedurende eene poos kreeg het gevoel de bovenhand op de drogredenen van het vernuft, en deed hem zijn stelsel en zijne valsche wijsbegeerte vergeten.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|