| |
De vrouw naar de wereld.
- Ontegenzeggelijk was dit het liefste paar. Heloïse, schoon en bevallig, bezat een gelaat vol uitdrukking, hetwelk den beschouwer bij den eersten blik innam en nog lang eene aangename herinnering achterliet. Lucien darney, haar gemaal, was hetgeen men gewoon is een fraai manspersoon te noemen: zijne trekken, zonder regelmatig schoon te zijn, stemden met elkander overeen; het voorhoofd was
| |
| |
hoog en open, en sierlijk geteekende zwarte wenkbraauwen overschaduwden zachte blaauwe oogen. Een bekoorlijk paar! Zij leefden zoo gelukkig met elkander, op hunne aangezigten glinsterde zulk eene uitdrukking van genoegen, zoo veel vertrouwen op de toekomst, dat onwillekeurig ieders blik hen volgde.
Een jaar lang reeds smaakte darney al de genoegens eener echtvereeniging, bij welker sluiting welvoegelijkheid en de wenschen der familie met de harten der jonge lieden overeengestemd hadden. Darney beminde zijne vrouw teederlijk; geene harer begeerten bleef onvoldaan; geen feest, of zij schitterde op hetzelve boven alle anderen; geene pracht of weelde scheen hem voor zijne vrouw te groot; een dankbare glimlach op haar lief gelaat beloonde hem daarvoor ruimschoots.
Nog had geen wolkje hun geluk verduisterd; nog nimmer had heloïse's aanminnig lachje hare lippen verlaten; maar - alle menschengeluk heeft een einde, en ook zij moesten dit ondervinden.
Op zekeren avond had zij zich, met meer zorg nog dan gewoonlijk, gekleed, om op een feest bij Mevrouw de riaucourt, eene oude vriendin harer moeder, te verschijnen. Verwonderd, haren man, naar wien zij wachtte, nog niet te zien opdagen, begaf zij zich naar deszelfs kamer, en schrikte bijna, toen zij hem nog in zijn' japon en met rekeningen bezig vond.
‘Lieve hemel, lucien, waar blijft gij toch? Het is bijna tien ure. Hebt gij dan het Bal vergeten?’
‘Neen, kindlief,’ zeî darney glimlagchende, ‘en ik zou zoo aanstonds bij u gekomen zijn. Ik heb iets dringends te doen, en ik dacht, gij zoudt aan mij dit vermaak, voor deze reis, wel eens willen opofferen.’ Daar hem echter een wolkje op het voorhoofd zijner vrouw bewees, dat hij van haar te veel gevergd had, voegde hij er bij: ‘Maar neen, ik ben onregtvaardig; gij zijt eene al te schoone vrouw, om bij uwen man te huis te blijven; ga, mijne heloïse, ga naar het Bal, en heb er veel genoegen; ik zal intusschen hier, onder mijnen arbeid, aan u denken.’
Heloïse betuigde hoog en duur, dat zij zonder hem niet naar Mevrouw de riaucourt zou gaan. Er volgde nu een huwelijkstooneeltje, hetwelk eenige schoone begoochelingen vernietigde. En niettemin was Mevrouw darney
| |
| |
een uur daarna op het Bal, door eene menigte bewonderaars omgeven, en door alle vrouwen benijd, die vruchteloos poogden met haar te wedijveren.
Van dezen tijd af verscheen heloïse menigmaal op Bals, in de Opera, enz. zonder haren man, en zij gewende zich daaraan. Mevrouw de riaucourt verzelde haar, en derzelver neef, alfred, was haar cavalier.
Terwijl de jonge vrouw zich op deze wijs geheel aan het vermaak overgaf, poogde haar man, door de uiterste inspanning van vlijt, de wanorden te voorkomen, waarmede de overmatige uitgaven zijner vrouw zijn vermogen bedreigden. Heloïse vermoedde niet, welke offers hij haar bragt; zij begreep de ernstiger gemoedsstemming van haren man niet, en nam hem die bijna kwalijk; desniettemin bleef hij bij zijn al te edelmoedig besluit, en ging voort zijne eigene vermaken op te offeren, om haar een schijngoed te laten behouden.
Op eens nogtans gevoelde de jonge vrouw, hetzij door verzadiging, hetzij door bedaard nadenken, een' hevigen afkeer van al de verstrooijingen, die haar zoo lang bedwelmd hadden. Zij sloot zich op, ontving slechts weinige vrienden, en verscheen niet dan in vertrouwde gezelschapskringen. Ongelukkig bevond darney zich om dezen tijd, wegens zaken van gewigt, in Normandije. Heloïse werd daardoor weldra de eenzaamheid moede, gelijk zij het vroeger de groote wereld geweest was, en, om deze leegte aan te vullen, begon zij romans te lezen. Eenige der nieuwere schrijvers boezemden haar eene levendige belangneming in, zoo door het mysticismus hunner gedachten, als door hunne dweepende droomerijen; dan weder weende zij over het lot der heldinnen van andere dier werken, arme, na een leven vol opoffering en diepe, aan niemand bekende smarten, ontbladerde en vergetene bloemen.
Op zekeren morgen ontwaakte zij met het gevoel, de ongelukkigste vrouw der wereld te zijn. Zij weende over zichzelve, en meende in stilte haar lot te moeten betreuren; haar hart werd miskend; hare liefde kon niet meer tot den persoon haars mans naderen; ook zij was eene beklagenswaardige vrouw, die door haren man niet begrepen werd. Hare ziel was nu als alleen op aarde, zonder dat eene verwante ziel haar klagen verstond en haar vertroostte. Hare wangen verbleekten; het lachje ontvlood hare rozelippen;
| |
| |
hare oogen verloren den gewonen glans; eene smachtende uitdrukking spreidde zich als een sluijer over dezelve; zij was verstrooid van gedachten; hare bittere, treurige, moedelooze wijs van spreken deed hun, die haar omringden, gelooven, dat zij smarten leed, en van dit lijden meende men den grond te vinden in de afwezigheid van haren man.
Dagen bij dagen, weken bij weken verliepen. Op zekeren morgen ontving zij eenen brief van darney. Nog sprak hij van geen terugkomen. Heloïse kreukte mismoedig den brief in hare hand. ‘Hij is gelukkig,’ zeide zij met bitterheid; ‘zijne brieven doen mij zeer - hij is zoo rustig, zoo bedaard!’ En de brief werd aan de vlammen geofferd.
Een uur daarna doorliep de jonge vrouw, in de hevigste gemoedsbeweging, eenen anderen brief. Het papier was rooskleurig en geparfumeerd; tranen schenen een paar woorden geheel onleesbaar te hebben gemaakt; dit schrijven luidde aldus: ‘Uit uwe handen, Mevrouw, wacht ik leven of dood. Verschijnt gij heden avond op het Bal mijner tante, zoo verlang ik niets verder; mijn geluk zal grenzenloos zijn. O! gij zult deernis hebben met eenen ongelukkige, dien zijne liefde tot wanhoop drijft; gij zult beseffen, dat het tijd is, door een uur van geluk, jaren van zielelijden te doen vergeten. - Heloïse! gij weet niet, wat ik sedert zes maanden geleden heb. Bij alwat heilig is, bezweer ik u, kom heden avond! Een krankzinnige is in staat alles te ondernemen - zelfs eene misdaad. Spreek mij niet van rede, van pligt; ik kan er niet naar luisteren - mijn voorhoofd gloeit - mijn brein verwart zich. Heloïse! uwe liefde of den dood!
Alfred de riaucourt.’
Er werd een bezoek aangemeld, en sidderend verborg heloïse den brief.
Het was avond; Mevrouw darney had haar elegant toilet voltooid; vrees en hoop verlevendigden haar schoon gelaat, en toen de kamenier het kostbare halssieraad van diamanten vastgehaakt en de Dame een' vergenoegden blik op haar tooisel geworpen had, zag zij naar de pendule. ‘Eerst negen ure - en het Bal begint ten tien. Het maakt in 't geheel geen effect, zoo vroeg te komen. Laat mijn rijtuig ten tien
| |
| |
ure gereed zijn; ik zal schellen, wanneer ik afrijden wil, maar dat intusschen niemand mij store.’
Toen zij alleen was, vlijde zij zich op de zachte kussens van eene sopha neder, met het hoofd in de hand, en dacht, niet zonder onrust, na over den stap, dien zij op het punt was om te doen; zij dacht zelfs aan haren man; maar hare verblinding vond krachtige drogredenen tegen het geweten.
‘Waarom heeft hij mijne liefde teruggestooten? Waarom mij alleen, zonder steun, zonder verdediger, in de wereld gedreven? Heb ik deze koelheid verdiend? Hij is het, die ons geluk vernield heeft. Is het mijne schuld, dat ik niet tot de berekenende, koude genegenheid kon afdalen, die het zich zoo gemakkelijk mogelijk maakt, om toch niemand te genéren? - En daarenboven, wat vermag ik, arme vrouw, tegen deze brandende liefde van alfred, die alle hinderpalen onderstboven werpen of door eigen vuur vergaan moet! - Wat raakt ons het gevaar? Het geluk zal des te grooter zijn. - De dood heeft niets vreeselijks voor die bemint - de dood - zonder beven zal ik hem zien naderen - want ik ben gelukkig; ik heb de ziel gevonden, welke de mijne zocht - ik ben gelukkig!’
Hare oogen sloten zich; bekoorlijke beelden omzweefden haar; twee maanden lang had zij gekampt en geleden; op het punt om in den afgrond te storten, waande zij zich nu gelukkig; nadat zij zich in hare oogen wegens eene misdaad geregtvaardigd had, welker diepte te peilen zij echter niet durfde wagen, meende zij haren pligt gedaan te hebben - zij glimlachte en - sliep in.
Haar slaap was diep, afgemat als zij was door den innerlijken kampstrijd, door de worsteling van pligt en hartstogt; zij sliep, als in sluimer gewiegd door de golven, die haar dreigden te verzwelgen.
De klok sloeg elf, sloeg twaalf; zij sliep. Eindelijk, ten een ure, ontwaakte zij. Haar eerste blik was naar de pendule; een schreeuw ontsnapte haar, op het zien, hoe snel de noodlottige uurwijzer voorwaarts geijld was; zij vloog naar de schel, en weinige minuten daarna trad zij het salon van Mevrouw de riaucourt binnen.
Bij het intreden naderde zij al bevende de plaats, waar Mevrouw de riaucourt zat, en hare onrust was zoo groot, dat zij niet waagde de oogen op te heffen, om naar alfred rond te zien. Nadat zij als 't ware den laatsten
| |
| |
slagboom achter zich had, ontwaakte eenigzins spade het geweten; haar moed had haar verlaten; zij schaamde zich over den begonnen misstap; zij voelde, dat zij bloosde, en liet het hoofd zakken, om zich aan de op haar gerigte blikken te onttrekken. Allengskens herstelde zij zich en hief de oogen op, maar zij ontmoetten die van alfred niet; vergeefs zwierven zij in het rond; alfred was nergens te vinden. Nu vermeesterde haar de vrees; geweten en schaamte weken voor den pijnigendsten zielangst. Evenwel, alle hoop was nog niet verloren; hij kon nog komen; dan, de tijd verliep - hij kwam niet. De ongelukkige heloïse voelde, dat hare krachten haar verlieten; hare gedachten verwarden zich; men trok haar in de quadrilles; werktuigelijk volgde zij, zonder te zien, zonder te hooren; de grond scheen haar onder hare voeten weg te zinken; de lichten draaiden in het rond; zij meende te stikken; eene doodsbleekte overtoog haar gezigt; hare knieën knikten; hare oogen sloten zich. De geheele zaal raakte in verwarring; ieder beijverde zich, om de bezwijmende te doen bijkomen.
‘Het is niets,’ stamelde zij; ‘de drukkende hitte - nu is het voorbij - maar dansen wil ik niet meer.’
Allengskens werden de zalen ledig. De jonge meisjes, die vóór eenige uren zoo schitterend binnengetreden waren, verdwenen als verflenste bloemen in den storm; de rijtuigen rolden weg, en de arme heloïse bleef nog onbewegelijk op hare plaats; zij zag allen heengaan, en had den moed niet hen te volgen. Nog wachtte zij.
Mevrouw de riaucourt naderde haar. ‘Gij zijt niet wel, mijn kind! Ik ben u regt dankbaar, dat gij gekomen zijt; maar ik vrees, het heeft u te sterk aangetast.’
‘O! niet in het minste,’ hernam heloïse, met een' gedwongen glimlach.
‘Ik maak mij in ernst ongerust over u,’ vervolgde Mevrouw de riaucourt minzaam. ‘Uwe zwaarmoedigheid ontrust alle uwe vrienden. Nog dezen avond sprak ik daarover met alfred.’
‘Is uw neef hier geweest?’ vroeg heloïse met drift.
‘Ja, maar hij is slechts kort gebleven; ik heb hem bijna weggejaagd: hij was zoo somber, alsof hij alle mijne danseressen bang maken wilde.’
‘O, mijn God!’
‘Wat komt u over?’
| |
| |
‘Ik ben geheel niet wel; verschoon mij, dat ik ga; ik kan mij niet langer verbreken.’
Een uur daarna was heloïse, te huis, in eenen toestand, die aan krankzinnigheid grensde; haar oog was droog; hare polsen joegen; drie uren lang lag zij zonder beweging.
‘Die ongelukkige!’ riep zij; ‘hij had mij verwacht; in wanhoop is hij heengegaan - hij zal zich het leven benemen! Hemel - laat ook mij sterven!’
Een lange, schrikkelijke dag volgde op dezen nacht. Het was een dag van gedurige foltering. Bij het geringste gedruisch overviel heloïse een zenuwachtig sidderen; eene brandende koorts overviel haar. Sloten hare oogen zich voor een oogenblik, zoo opende zij die oogenblikkelijk weder met een' gil - zij waande het bloedige lijk van alfred voor zich te zien.
Tienmaal, zich aan eene schemering van hoop vasthechtende, was zij op het punt geweest om aan hem te schrijven; een laatste gevoel van schaamte, het aandenken aan haren man, wiens eer op het spel stond, hield haar terug.
De nacht verliep, zonder haar rust te brengen - zij kon zelfs niet schreijen.
Ten elf ure 's morgens trad Mevrouw de riaucourt in haar vertrek. Heloïse rigtte zich overeinde; maar, toen zij het onthutste gezigt van alfred's tante zag, zonk zij terug, zonder dat zij in staat was een enkel woord te uiten.
‘Ach, mijn kind!’ zeide Mevrouw de riaucourt, ‘ik kom troost bij u zoeken; ons is een groot ongeluk overkomen.’
‘Gij doet mij schrikken,’ stamelde heloïse.
‘Het is u bekend, hoe lief ik alfred had; ik deed voor hem, wat ik immer voor eenen zoon kon doen; ik wilde hem met eene onzer eerste familiën verbinden; binnen weinige dagen zou het contract onderteekend geworden zijn, en thans is, door zijne dolle, onwaardige liefde, alles voorbij.’
Heloïse zag haar ontsteld aan: ‘Alles is voorbij, zegt gij?’
‘Ach ja - ik ben wanhopig - alfred is zwaar gewond.’
‘Gewond?’
‘Een ongelukkig duël. Een pistoolschot heeft hem den arm verbrijzeld.’
| |
| |
‘Wat zegt gij? een duël?’
‘Ja, mijn kind, een duël! De helft van mijn vermogen gaf ik, dat het niet bekend ware; maar de zaak is reeds het gesprek der gansche stad geworden; met het luisterrijke huwelijk is het gedaan.’
‘Maar, Mevrouw, dat duël - waarom heeft hij dan toch gevochten?’
‘Om eene danseres der groote Opera.’
Acht dagen daarna was heloïse bij haren man in Normandije, bragt er den zomer door, en verscheen, met den volgenden winter, frisscher en schooner dan immer, weder te Parijs. Zelden zag men haar zonder den Heer darney. Menigmaal ontmoette zij alfred de riaucourt, en beantwoordde zijnen groet, maar hechtte zich daarbij, met een rustig en tevreden lachje, te inniger aan den arm van haren man. |
|