| |
Het brandende schip, of het geweten.
Laat in het jaar 18**, terwijl ik mij in de zuidelijke streken der Vereenigde Staten van Noord-Amerika bevond, riepen mij plotseling zaken van groot gewigt naar Italië. De vertraging, die het veroorzaakt zou hebben, wanneer ik mij naar Nieuw-York begeven had, om aldaar scheep te gaan, en de moeijelijkheden eener lange reis te land in dat jaargetijde, bewogen mij, tot de overvaart eene plaats te bedingen op een schip, dat boomwol geladen had, en gereed lag, om van Charlestown naar Marseille onder zeil te gaan. Het schip stond onder bevel van Kapitein S**, die ook eigenaar der lading was.
Zonder dat ons iets van aanbelang overkwam, kregen wij, na een' korten overtogt, de Spaansche kust in het gezigt, nabij welke ons een vaartuig ontmoette, dat juist van Marseille kwam. De beide schepen ruilden met elkander de jongste dagbladen hunner wederzijdsche landen, en vervolgden daarna hunne vaart. Toen nu de Fransche couranten bij ons aan boord gelezen werden, bemerkte onze Kapitein uit dezelve, met blijde verbazing, hoe de voorraad van boomwol te Marseille zoo gering was, dat het eerste schip, hetwelk, met die waar beladen, er zou aankomen, zeker kon zijn, bijna elken prijs te erlangen, dien de eigenaar zou vorderen. De wind, die sedert eenige dagen zuidelijk geweest was, liep thans plotseling naar het westen, zoodat wij hopen konden, binnen kort de straat van Gibraltar te zullen binnenloopen. De Kapitein berekende, dat, zoo hij van den hem gunstigen wind alle mogelijke partij trok, hij binnen kort een rijk man zou zijn; en dit uitzigt vervulde hem met eene onbeschrijfelijke blijdschap, daar sedert verscheidene jaren al zijn moeije- | |
| |
lijk zwoegen en streven hem geene winst had aangebragt. Men zette dus alle zeilen bij, en pijlsnel doorsneden wij de golven.
Den volgenden dag werden wij westwaarts van ons, nagenoeg in tegenovergestelde rigting, als waarheen wij stuurden, een helder lichtschijnsel gewaar, en weldra kregen wij de overtuiging, dat het een in brand staand schip was. Het licht werd steeds heller en heller, en de noodschoten bulderden ons met schrikwekkend snelle opvolging in het oor. De Kapitein was bezig op het verdek heen en weder te gaan, hetgeen, sedert het schip uit Marseille hem het goede nieuws gebragt had, zijne gedurige gewoonte was, want de blijde verwachting, waarin hij verkeerde, liet hem rust noch duur. Zijn blik was onafwendbaar naar het oosten gerigt; en, ofschoon het schijnsel westelijk van ons nog gedurig sterker werd, de noodschoten elkander gedurig sneller volgden, en men zelfs het angstgeroep om hulp vernemen kon, rigtte zijn oog zich nimmer derwaarts.
Na eene korte poos van misnoegen en gemor over deze onverschilligheid, trad eindelijk de eerste Stuurman op hem toe, met de vraag, of hij niet naar het brandende schip moest sturen, om de ongelukkigen te hulp te komen; de Kapitein echter beval hem norschelijk, zich met zijne eigene zaken te bemoeijen.
Stokstijf van ontzetting was ik hiervan getuige geweest; doch nu trad ook ik, op verzoek van het overige scheepsvolk, naar hem toe, met de aanmerking, dat ik het mijnen pligt oordeelde, hem te berigten, hoe de eenstemmige wensch der manschap was, het brandende schip te hulp te komen. Met eenige gemoedsbeweging antwoordde hij, dat het schip toch niet meer te redden was, en dat hij zonder nut den goeden wind verliezen zou. Hierop ging hij snel in zijne kajuit, en sloot de deur van binnen toe. Hij had zich te voren steeds als een goedhartig mensch betoond, en zou ook zeker in elk ander geval noodlijdenden met vreugde bijgestaan hebben; maar het uitzigt op de rijke winst, waarmede hij zich vleide, was voor zijne deugd eene te sterke verzoeking; hebzucht verstikte bij hem nu alle beter gevoel, en verkeerde zijn hart in steen.
In dezen staat der zaken kon het scheepsvolk niet anders doen, dan de wreedheid van zijnen Kapitein verwenschen en zich aan deszelfs wil onderwerpen. Het staarde naar den vuurgloed, overtuigd, dat de manschap van dat ongelukkige vaar- | |
| |
tuig ellendiglijk moest omkomen, terwijl zij dezelve hoogstwaarschijnlijk hadden kunnen redden.
Eerst na verloop van ettelijke uren verscheen de Kapitein weder op het dek. Naar zijn voorkomen te oordeelen, had hij gedurende dien tijd, in de eenzaamheid, een' zwaren strijd met zichzelven gestreden. Ik stond naast hem, toen hij uit de kajuit trad; op zijn doodsbleek gelaat vertoonde zich innerlijke onrust; hij had het uiterlijke van iemand, die gaarne moedig wil schijnen, en wiens hart toch door angst beklemd is. Den rug had hij naar den kant gekeerd, van welken wij kwamen, en in dezen stand deed hij mij eenige onbeduidende vragen. Gedurende ons gesprek zweefden zijne blikken snel langs den geheelen gezigteinder, en overtuigde hij zich, dat er van het ongelukkige vaartuig niets meer te zien was; alstoen eerst scheen hij zijne bedaardheid eenigermate te herwinnen.
Toen wij de plaats onzer bestemming bereikten, lag er een schip zeilvaardig, om naar Livorno te stevenen, en ik ging aan boord van hetzelve over, aan den Kapitein van het vorige overlatende, zijne boomwol tot de hoogstmogelijke prijzen te geld te maken.
Omtrent acht maanden later zat ik op zekeren dag te Londen in een logement, toen mij een brief van Kapitein S** gebragt werd, in welken hij mij meldde, dat hij te Londen was, mijne aankomst aldaar vernomen had, en vurig verlangde mij te spreken, alzoo mijn bezoek hem en anderen van groot nut kon zijn. Zijn bediende, die mij opgespoord had, wachtte, om mij den weg te wijzen, en ik volgde hem onverwijld.
Bij het binnentreden van het vertrek des Kapiteins schrikte ik van de ontzettende verandering, welke hij had ondergaan. Hij zag er akelig en uitgeteerd uit, en zijn oog zwierf wild en rusteloos in het rond. Nogtans toonde hij veel vreugde, dat ik aan zijn verlangen zoo snel voldaan had, en verzocht mij te gaan zitten, en te hooren, wat hij mij had mede te deelen.
‘Ik heb u verzocht mij te willen bezoeken,’ dus begon hij met eene aangenomene bedaardheid, ‘omdat gij de eenige in geheel Londen zijt, aan wien ik het wagen durf, de uitvoering van iets, dat mij op het hart ligt, op te dragen. Gij zult u nog wel herinneren, wat op onze reis naar Marseille gebeurd is. Ik heb er mijne lading tegen zeer hooge prijzen verkocht, en ben op eenmaal een rijk man geworden. Rijkdom was mij iets ongewoons, en ik gaf mij geheel aan de genietingen over, welke dezelve
| |
| |
mij veroorloofde. Ik begaf mij naar Parijs, waar ik mij verscheidene weken lang in al de vermaken dier hoofdstad dompelde, tot dat mij op zekeren dag, in een koffijhuis, een dagblad in handen viel, waarin ik met ontzetting de vreeselijke schildering van het verbranden van een Engelsch oorlogsschip las. Dit berigt trof mij als een bliksemstraal. Mijn hart klopte, mijne leden sidderden; niettemin las ik iedere lettergreep van het ijselijke relaas. Het was de brand, dien wij gezien hebben. Het van Marseille komende schip, dat ons aan de Spaansche kust ontmoet was, had, even als wij, den lichtglans gezien, en was terstond het ongelukkige vaartuig te hulp gespoed; doch, daar het veel verder van hetzelve verwijderd was dan wij, was het te laat gekomen, en had, van al de manschap, slechts twee matrozen kunnen redden. Deze gaven berigt, dat, naauwelijks eene halve mijl van hen verwijderd, een ander schip hen voorbijgezeild was; dat het op hunne noodseinen niet de minste acht geslagen, en dat de Kapitein van dat schip dus den dood van ten minste tweehonderd menschen op zijn geweten had!... De rust mijner ziel was nu voor altijd verloren. Mijne uiterste scherpzinnigheid wist geen' enkelen grond uit te denken, die mij verontschuldigen konde. Werwaarts ik mijne schreden ook rigtte, overal volgde mij gewetensangst op den voet. Wierp ik mij op mijne legerstede, met de hoop om in slaap en bewusteloosheid de folteringen van den dag te vergeten, zoo voerde mij een pijnigende droom het geheele vreeselijke brandtooneel op nieuw voor de oogen; mijn oor vernam het ontzettende noodsein, en vol ijzing ontwaakte ik. Ik zocht den slaap weder, doch telkens wekte mij de schrik op dezelfde wijze. Over dag nogtans verschafte de veelvuldige afleiding, welke mij omgaf, mij eenige verpoozing; maar des nachts keerde het akelige droomgezigt onmisbaar weder. Ik besloot tegen de wroeging te kampen en
mijn geweten te verharden; zoolang het dag was, gelukte mij dit eenigzins, maar des nachts, des nachts!... Ik meende de oorzaak mijner pijnlijke droomen in mijne liggende houding bij het slapen te vinden, en besloot mijne nachtrust voortaan niet anders dan zittende in een' leuningstoel te nemen; mijn knecht moest nevens mij waken. Doch naauwelijks zonk mij het hoofd op de borst, naauwelijks sloot de slaap mijne oogen, of het schrikkelijke brandschijnsel vlamde weder op, en het gebulder van het noodgeschut donderde
| |
| |
mij in de ooren. Ik wierp mij in eene draaikolk van verlustigingen; ik doorkruiste Europa - alles, alles vruchteloos! Met elken dag kreeg het schrikbarende gezigt meer magt over mijne verbeeldingskracht, tot dat eindelijk zelfs bij dag het brandende schip zich aan mijn' geest vertoonde, en ik ook wakend het gedreun van het kanon vernam. Schrik heeft zich geheel van mij meester gemaakt; een vlammende kring scheidt mij van de gansche wereld - ik adem niets dan den vuurgloed der hel! Zelfs nu, nu op dit oogenblik, zie ik niets rondom mij dan de vlakte der zee - en daar, daar den scheepsbrand! Hoor, hoe de noodschoten rollen! Wee mij! wee mij!’
Dit zeggende, staarde de ongelukkige strak voor zich heen, en nooit in mijn leven zag ik, op het aangezigt van eenig menschelijk schepsel, zulk eene uitdrukking van wanhoop, van doodsangst. Na eenige oogenblikken evenwel werd hij rustiger. ‘Weldra zal het voorbij zijn,’ dus vatte hij weder het woord. ‘Slechts weinige uren nog heb ik te leven; eene heete koorts woedt in mijne aderen - maar ik wil geene hulp. De reden, waarom ik tot u gezonden heb, is deze: Alles, wat ik met mijne scheepslading te Marseille gewonnen heb, ligt in de Engelsche bank. Mijn testament geeft er u de beschikking over. Ik smeek u, de betrekkingen dergenen uit te vorschen, die - op het brandende schip - door mijne hebzucht - den dood vonden. Hunne namen verneemt gij aan de Admiraliteit. Verdeel onder hen die geldsommen. O, zeker, gij zult eenen stervende zijne laatste bede niet afslaan!’
Ik beloofde plegtig, wat hij begeerde, en verliet hem diep getroffen. Nog dienzelfden nacht nam het ongelukkige leven van Kapitein S** een einde. |
|