Berusting.
Ik had menig bangen zeetogt bijgewoond, en, ofschoon op kleiner vaarwater, spande het er zelden zoo zeer, als in het late najaar van 1802. Ik bevond mij te dier tijd namelijk, om zaken, in het naburige Hoorn, en, mijn handel mij vandaar naar Zwol roepende, vond ik gelegenheid, den kortsten weg te kunnen nemen met een vrachtvaartuigje, hetwelk juist in de haven gereed lag, om naar den IJssel over te steken. Bij de beschrijving der weêrsgesteldheid zal ik mij niet meer, dan noodig is, ophouden. Genoeg zij het te zeggen, dat aanvankelijk de gelegenheid gunstig was, maar dat wij later, door stilte, omloopenden wind en dikke duisternis, beneden onzen koers dreven, en ons op de Geldersche kust bezet vonden, toen, op het onverwachtst, een storm uit het noordwesten, met afwisselende en hevige buijen, woedend opstak. De geheele manschap op het kleine tjalkje bestond uit schipper en knecht, en ik, als éénige passagier en van eene zwakke ligchaamsgesteldheid, moest in het achteronder, met het zoontje van den eerstgenoemden, een knaapje, naar ik gis, van acht jaren, ons lot geduldig afwachten. - Reeds hadden wij, voor Elburg stootende, een zwaard verloren, en aan het gestadig pompen merkte ik wel, dat het scheepje veel water maken moest. Aan lij zaten wij gedurig onder de zee; en, daar ik vroeger opgemerkt had, dat de tuigaadje slecht genoeg gesteld was, vreesde ik elk oogenblik, dat er verder iets onklaar raken of zich begeven zoude, en wij dan, op het strand vervallende, noodwendig moesten te barsten stooten en omkomen. - Ik had in die oogenblikken genoeg met mijzelv' te doen, en als ik dacht aan vrouw en kinderen, dan ontzonk mij bijna de moed. De schemer van de ongesnoten kaars aan het schot verlichtte somber ons eng verblijf, en met halfgeslotene oogen lag ik, als in mijzelv'