Proeve ter verklaring van de gezigtkundige waarneming, voorkomende in No. XI van dit tijdschrift. Door H.A. Callenfels, Med. Doct. te Oostburg.
De waarneming is deze: ‘Wanneer een wagentrein een' naauwen, donkeren, onderaardschen gang doorgaat, en er uit den remorqueur eene gloeijende kool valt, die voor eenige oogenblikken den gang verlicht, dan schijnt het rijtuig, waarop men zich bevindt, zich even snel achteruit te bewegen, als het zich wezenlijk voorwaarts beweegt.’
De gloeijende kool, die op den bodem des gangs ligt en haar licht verspreidt, gaat onder den wagentrein door, van voren naar achteren. De schaduwen en lichtstrepen aan de wanden en aan het gewelf van den gang, die door de snelle beweging als in elkander smelten, moeten dus over de hoofden der reizigers van achteren naar voren gaan, en wel langs den wand des gangs, met verdubbelde snelheid van die der rijtuigen. Deze schaduwen ziet men voor zich uitloopen, en daardoor moet het toeschijnen, dat men zelf achterwaarts bewogen wordt: even hetzelfde heeft plaats, als een sneller zeilend schip ons op zee voorbijvaart. Ik heb nooit een' stoomwagen anders dan afgebeeld gezien, en heb er nog veel minder mede door onderaardsche gewelven gereden; maar ik houd mij verzekerd, dat men dit zinbedrog niet zou bespeuren, als men onder zich naar den bodem konde zien: even