Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 709]
| |
Verhandeling over de weelde.
| |
[pagina 710]
| |
meende ik te denken met reden) is het immers geen wonder, dat ik schoorvoetend eene verpligting op mij nam, welke eerst verpligting voor mij zoude zijn, wanneer ik ze op mij genomen had? Maar, indien ik er mij niet aan onttrokken heb, dan vindt gij de oorzaak daarvan in het verlangen, dat mij bezielde, om ook in mijne mate bij te dragen tot bevordering van hetgeen wezenlijk goed is in ons midden, en in de hoop, die ik voedde, dat gij met welwillendheid en met toegevende liefde mijn werk zoudt ontvangen. Ik wensch te spreken over de Weelde, zóó, dat ik I. u aanwijze, wat wij door dezelve hebben te verstaan; II. hoe wij dezelve hebben te beoordeelen, en III. wat wij omtrent dezelve hebben te doen.
I. Overtuigd van het hooge belang eener juiste bepaling, beginnen wij met aan te wijzen, wat wij door weelde hebben te verstaan. Niet allen verstaan daardoor hetzelfde. Sommigen, al heel weinig goeds. Nog minder, anderen. En velen, zelfs niets in het minste. Dat is het gevolg, óf van onbestemdheid, óf van voorbarigheid, óf van partijdigheid. Men spreekt, zonder zich naauwkeurige begrippen te vormen van datgene, waarover men spreekt; of, men heeft zich vaste denkbeelden eigen gemaakt, zonder den grond er van te onderzoeken; of, men heeft van ééne zijde slechts gadegeslagen, zonder de andere ook op te merken; of, men laat door verschillende omstandigheden, door den drang van personen of zaken, zich maar al te ligt leiden en wegslepen. Wij niet alzoo, M.H.! Doch, hoe vinden we nu, wat we zoeken? Indien in eenige aangelegenheid, hier uiterst bezwaarlijk. Wij ontveinzen het niet. Want, al zien wij ook nog zoo duidelijk, en al weten wij nog zoo vast, dat zij verkeerd handelen en dwalen, die weelde en wellust en overdaad en onmatigheid als woorden van dezelfde beteekenis beschouwen; ja, al toonen wij ontwijfelbaar aan, dat dit en meer ander niet onafscheidelijk tot weelde behoort, we hebben daarom haar wezen nog niet in deszelfs waren omtrek voor oogen. Wanneer ik zeg: weelde is bijna gelijkluidend met rijkdom en overvloed, dan, geloof ik, druk ik ook bijna de kracht uit van het woord, maar geheel doe ik het niet; want men kan rijkdom en overvloed hebben zonder weelde, gelijk b.v. de gierigaard, die zijne schatten achter sloten en grendels verbergt. - Wanneer ik dan zeide: weelde is ten- | |
[pagina 711]
| |
toonspreiding van rijkdom en overvloed, ook dat zou ons het volkomen begrip nog niet geven; want weelde sluit meer in zich, dan enkel tentoonspreiding, en men treft weelde daarenboven aan, waar rijkdom en overvloed zeer soberlijk huisvesten. - Weelde is, roept men mij toe, vertering, die enkel tot vermaak geschiedt en tot pracht! En gedeeltelijk stem ik het toe. Maar, om het volledig te doen, zou ik moeten overtuigd zijn, dat weelde steeds met onkosten onafscheidelijk gepaard ging; dat, b.v. de wilde zijn hoofd met geen' vederbos, en zijne middel met geene schelpen versieren kon, zonder opoffering en uitgaaf. - Is dan niet weelde, vraagt weêr een ander, het gebruik van alle zinnelijk goed, hetwelk we niet regtstreeks behoeven? Ik heb er niet tegen. En beter, weet ik, om u de waarheid te zeggen, ook niet. Doch, wat is nu, hetgeen we regtstreeks behoeven, en we dus niet kunnen missen? Willen wij leven, dan moeten wij eten, drinken; dat is behoefte. Spijs en drank kunnen wij dus niet missen. Willen wij ons voor uitputting wachten, dan moeten wij nu en dan rusten; dat is behoefte. Eene plaats, om ons daartoe neder te zetten of neder te leggen, kunnen wij dus niet missen. Willen wij onze gezondheid bewaren, dan moeten wij onze leden dekken tegen brandende hitte en verkleumende koude; dat is behoefte. Kleederen kunnen wij dus niet missen. En wat zou dit alles nog baten, zoo we niet daarenboven een dak hadden, dat ons beschutte tegen de guurheid des weders, bij stormen en regenvlagen? Ook eene woning is dus behoefte voor ons. En waar nu de mensch slechts eet, drinkt, rust, zich kleedt en huisvest, zooveel zijne natuur zulks volstrektelijk vordert, zonder iets daarenboven, daar heerscht geene weelde; waar hij meer doet, daar heerscht ze. Wilt ge weten, waar ze te vergeefs wordt gezocht; welaan, volgt mij, terwijl ik met u mij begeef niet ver van dat dorp, hetwelk gedeeltelijk door heide omzoomd is! Ziet gij daar dien rook, die zich, als ware het, verheft uit den grond? Uit eene hut komt hij voort. Treden wij nader! Daar ligt ze. Ja, dat hol, met zoden omzet en met stroo overdekt, hetwelk geene merkbare opening heeft, dan die ééne, welke gij daar gadeslaat voor uwen voet, dat is het verblijf van uwen natuurgenoot. Dat hoekje gronds is zijn bouwland. Die uitgegravene diepte is zijn put. Eene bete droog broods is zijn voedsel, of hetgeen zijn akker hem | |
[pagina 712]
| |
geeft, slechts in water gekookt, en eene teug van dat vocht bijna zijn eenige drank. Gaan wij ook het inwendige beschouwen, zoo veel zulks geschieden kan, daar schier geen lichtstraal doorbreekt binnen die treurige wanden, en nog daarenboven de stikdamp van dat smeulende vuur de oogen verdonkert. Menschelijke gedaanten bewegen er zich, grootere, kleinere, opeengedrongen, afzigtelijk, haveloos, met lompen omhangen; - een stuk houts is hun zetel, een bos stroo hunne slaapsteê, en eene ellendige tafel, eene bekrompene kast, wat brokken van lepels en vorken en schotels, met nog een' ketel of pot; - indien ge u dit alles vertegenwoordigt, dan hebt ge geen onvolledig denkbeeld van hunne gansche bezitting. Verlaten wij die schamele stulp, waar geen weelde, waar armoede troont; en, met het beeld, dat we daar aanschouwden, voor oogen, overtuigen wij ons, hoe er van armoede tot weelde slechts eene enkele schrede bestaat. - Niet verre, en onze blik rust op eene kleine boerenwoning, gelijk wij er vele in onze gewesten ontmoeten. Eene groote deur, door een' stijl in het midden gesloten, opent tot dezelve den toegang voor den beladen' wagen zoowel als voor het vee, en vergunt tevens den nieuwsgierigen waarnemer, geheel het inwendig gebouw met een' vlugtigen wenk te bespieden. Links en regts van den dorschvloer vindt gij de stalling, en aan het boveneind van den dorschvloer den haard, van den eersten door niets onderscheiden, dan dat deze uit leem, de haard daarentegen uit steenen is zaamgesteld. Het vuur ligt er open, zoodat men vrij en onbelemmerd zich rondom hetzelve bewegen kan; terwijl de rook zich eenen doortogt baant door de zoldering, zoo goed hij vermag, of anders eenen uitweg zoekt door de geopende deuren. Aan den eenen kant van den haard, naast de stalling, is de slaapsteê, door planken gesloten; aan de tegenoverliggende zijde eene opene ruimte voor melkgereedschap en soortgelijk goed, met een vertrekje er nevens, als kelder, ter verkoeling en berging van hetgeen zulks behoeft. Hoe eenvoudig is dat alles! En toch, schoon gij het misschien niet vermoeddet, toch heerscht daarbij weelde. Om het u te toonen, wijs ik u niet op de orde en netheid, die u daar overal tegenlagchen; immers ook zonder weelde kunnen deze bestaan; maar als ge daar, in die slaapsteê, een bed ziet, met varen gevuld, waarop men zacht neêrligt; als ge daar, op dien haard, stoelen en tafels ziet, | |
[pagina 713]
| |
niet geheel zonder zwier en kunst; als ge daar, aan den muur, tin en koper ziet, en schotels van verschillende grootte en kleuren; dan zoekt gij ook daar de weelde niet geheel te vergeefs. Nog meer: die betere stoffe, waaruit het zondagspak van man en vrouw en kind zijn gemaakt; die zilveren haak of boot of gesp, aan lijf en hals en voet; dat lint, die kraag, die strook, aan hoed en jak en muts, wat is het anders, dan weelde? En wanneer zij zich nu en dan verkwikken door het gebruik van koffij en thee, of zich vervrolijken door eenigen geestrijken drank, dan ook vindt men weelde bij hen. Maar hoe veel meer bij den rijkeren landman, die zich niet langer vergenoegt met dat gemeenzame bijeenzijn van menschen en koeijen, en met die vereeniging van haard en dorschvloer, en daarom op verandering bedacht is! Hij plaatst een' middelmuur of bouwt eene kamer, en rigt een gedeelte zijner woning, langs dien weg, meer in voor gemak en genot. Daar prijkt eene kast met velerlei soort van beschilderd, geschuurd en glinsterend goed, slechts door eene glazen deur tegen stof en gevaren beschut, opdat het niet aan het oog zij onttrokken. Een spiegel met vergulde lijst hangt aan den wand. Bruine, smaakvolle stoelen staan rondom, en eene knapgeverwde tafel in het midden, op den houten vloer, die, wél geveegd, met zand is bestrooid, als met wiskundige hand, zoodat elk meubelstuk binnen deszelfs juist afgemetene grenzen beperkt wordt. En schoon nu daarbij al geene in het oog loopende afwijking plaats grijpt van hetgeen bij den minderen in zijnen stand geschiedt met opzigt tot voedsel en kleeding, toch maakt men ook hiervan zijn werk door hoedanigheid en verscheidenheid beide, zoodat er zelfs duidelijk in alles weelde uitblinkt. Doch de weelde des landmans, zelfs op hoogeren trap, wat is ze nog, bij die van den minsten der eenigzins welgezetene burgers? En in de aanzienlijkste kringen, waar men huizen sticht als paleizen, landgoederen als lusthoven, en stallingen als stoeterijen; waar men leeft als Vorsten, rijdt als Vorsten, gebiedt als Vorsten; waar men Oost en West en Zuid en Noord oproept, om te voldoen aan zijne wenschen; dáár en aan de Hoven heerscht eerst de weelde in al hare kracht. Wat gevels, niet slechts gemetseld van gebakken leem, waartusschen de kalk met juistheid is afgesneden, maar uit hardsteen opgetrokken, keurig gebeiteld, kunstig bewerkt, | |
[pagina 714]
| |
of zelfs met zorg geslepen! Die stoep voor den ingang, die zuilen, dat balkon, dat lofwerk, die lijsten, wat al arbeids is er aan besteed, wat al kosten zijn er voor gedaan, en dat al tot versiering! En nog merkten wij de verschillende verdiepingen niet op, noch de schikking en den vorm van deuren en ramen, noch dat zuivere spiegelglas en zoo veel meer, hetwelk de opmerkzaamheid des beschouwers onmiskenbaar verdient. Een marmeren gang leidt naar eene menigte vertrekken en zalen; en in die vertrekken en zalen, wat al schoons en bekoorlijks, dat de oogen trekt! Die tapijten, dat behangsel, die gordijnen, die tafelkleeden, van onderscheidene stof en kleur en waardij! Die kroonen, die luchters, die lampen, al die meubelen, waarvoor wij zelfs geene namen bezitten in onze al te eenvoudige moedertaal: secretaires, commodes, trumeaux, canapé's, en schilderijen en spiegels, welke den bezitter weinig goede, maar al te vaak kwade diensten bewijzen! Zal ik bij dat alles u bijzonder bepalen, of nog eens u terugvoeren naar den gang, waar een sierlijke looper, gelijk langs de trappen, ons als ten wegwijzer strekt; u in slaapkamer of keuken en kelder brengen, waar desgelijks overal rijkdom ons toestraalt? Of zal ik naar buiten u leiden, waar slingerpaden kronkelen door heerlijke lanen, waar enkele perken de heesters vereenigen uit verschillende landen, waar bloemen met bloemen wedijveren in kleuren en geuren, waar kunst alleen de schoonste gewassen kweekt, zelfs uit de warmste klimaten, waar de abrikoos rijpt in de lente en de druif in den zomer, waar, in één woord, zich onze zinnen veelzijdig vergasten, als in een' Hesperidischen tuin? Of wilt gij den blik vestigen op die rijtuigen, even onderscheiden in vorm als in grootte, zoo uitmuntend gelakt, zoo keurig bewerkt, zoo gemakkelijk ingerigt; op die leidsels en hoofdstellen, zoo kostbaar ingelegd en zoo zorgvol gepoetst; of op dat tal van paarden, zoo moedig en fier, het een schooner nog dan het ander? Of wilt gij dien stoet van bedienden in oogenschouw nemen, vaak uitgedost op eene wijze, dat gij ze, buiten hunne rijke liverei, bezwaarlijk van heeren en vrouwen zoudt kunnen onderkennen; koetsiers, palfreniers, kameniers, en wat er al meer moge zijn van dergelijken staat in hoogen rang? Of wilt gij... doch waar vond ik het einde, indien ik u nog wilde doen letten op die welvoorziene garderobe, in welke niets ontbreekt, wat de smaak verzinnen kon, hoe wispelturig en | |
[pagina 715]
| |
grillig die zijn moge? Wie noemt de namen van die katoenen en zijden en gemengde stoffen vooral, die vervaardigd worden om hoofd en hals en leest te bedekken, zoodat men ze in hunne ware omtrekken zelfs niet meer bespieden kan; en wie meldt ons de namen der sneden en vormen, waarin ze daarenboven het ligchaam ten sieraad of misstand verstrekken? Waar vond ik het einde, indien ik ook van de vermaken wilde spreken, en van de feesten en partijen en maaltijden? Wat onafzienbaar veld ter beschouwing reeds hier op zichzelve, waar de rede zoude zijn van comedies en bals en concerten, van societeiten, cassino's, en wat niet al meer? van déjeuners en diners en soupers, waar visch en gevogelte en wild elkander, als 't ware, den voorrang betwisten; waar het verscheurende zwijn, het vreedzame lam en het schuwe hert zich vriendschappelijk vereenigen; waar, naast de trage schildpad, de vlugge faizant zich luistervol, als in leven, vertoont, met zijne schitterende veren; waar pasteijen, gebakken, confituren en vruchten; waar al, wat het gehemelte streelen en de maag bederven kan, zich in menigte afwisselt, en het een en het ander gekruid wordt door den heerlijksten wijn? Genoeg, M.H., om u te doen gevoelen, wat wij door weelde verstaan.
II. Zien we nu, hoe wij dezelve hebben te beoordeelen! Ik bedoel: of wij reden hebben, om ze bepaaldelijk goed te keuren of te verwerpen, dan of er noch voor het een noch voor het ander genoegzame gronden bestaan, of wel voor het eene meerder, het andere minder. Niet aanstonds valt ons dit in het oog; beter gewis, naarmate wij meer onderscheiden. Daar staat de weelde ontsluijerd voor onzen blik, gelijk eene bevallige schoone. Hoe vrolijk, hoe aanminnig, hoe uitlokkend treedt ze ons te gemoet! En hoe veel bekoorlijks, begeerlijks biedt ze ons aan! Zouden wij weigeren het te erkennen, ons geheel van haar afwenden, haar norsch terugstooten of vreesachtig ontvlieden? Dat zij verre! Neen, in stede van wijs, ware dit dwaselijk handelen, onze bestemming verloochenen, onze natuur verkrachten, onze menschheid zelfs uitschudden. Te vergeefs ontvingen wij dan dat oog, hetwelk zich verlustigt in orde en verscheidenheid. Te vergeefs dan dat oor, hetwelk zich boven alles verkwikt door afwisselende, harmonische toonen. Te ver- | |
[pagina 716]
| |
geefs dan geheel dat gevoel voor het zachte en stoute, voor het schoone en afzigtelijke, voor het aangename en onaangename. Te vergeefs dan elk zintuig, hetzij het ons streelt door geur, of door smaak, of wat het ook zijn mag. Ja, te vergeefs dan ook die trek tot volmaking, die zucht tot uitvinding, die geest van oefening. Welk alles levendiger en krachtiger en duurzamer werkt, naarmate men, meer veredeld, den staat van barbaarschheid en ruwheid te meer is ontworsteld. - Nog meer! Wanneer wij, M.H., aandachtiglijk gadeslaan, hetgeen zich rondom ons in de schepping vertoont, wat aanschouwen wij dan? Voorwaar veel en velerlei! Wat al geslachten van dieren, viervoetige, vogelen, visschen, insekten; wilde, tamme, vergiftige, onschadelijke; groote, kleine, van verschillende gedaante, en hoe vele soorten in ieder geslacht! Wat al geslachten van boomen en planten, reusachtige en bijna onzigtbare, volle en spichtige, vruchtdragende en andere, uiteenloopende in stammen en stengels, in takken en bladeren, in bloesems en vruchten, en hoe vele soorten ook van die alle! Wat al geslachten en soorten van delfstoffen, harde en zachte, ruwe en effene, edele en onedele; en wat al verscheidenheid ook bij deze in zwaarte, in vorm en in kleuren! Wat al rijkdom in de Natuur! - En zou nu de Oneindige, die denzelven te voorschijn riep en het Adamskind te midden er van plaatste, met den aanleg, om denzelven te waarderen, met den zin, om denzelven te genieten, en met het vermogen, om denzelven te gebruiken, gewild hebben, dat wij denzelven niet waardeerden, niet genoten, niet gebruikten? Hij, die daar sprak, toen Hij de aarde ons tot een woonoord bestemde, volgens de getuigenis der Schrift: ‘Laat ons menschen maken naar onzen beelde en naar onze gelijkenisse, en dat zij heerschappij voeren over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de geheele aarde’? - Neen, gewis, de weelde is niet ongeoorloofd, geen kwaad op zichzelve. Zij is een wezenlijk goed. Immers, hetgeen de Vader in den hemel met milde hand heeft uitgestrooid voor onze schreden, dat leert de weelde niet onopmerkzaam voorbijzien, niet achteloos vertrappen, niet moedwillig verwerpen, maar aanwenden ten nutte. Wij gevoelen, dat het heil en genoegen zijner schepselen het doel is des Scheppers, en wij pogen den kring onzer geneugten te verbreeden, zoo veel wij vermogen. Wij volgen den wenk onzes Makers, | |
[pagina 717]
| |
dien wij vernemen ook in de stem, die tot navolging ons roept, terwijl wij vol verrukking staren op het landschap, dat zich voor onze voeten ontplooit, of luisteren naar de toonen van honderden vogels, die in wilde akkoorden zich juichend vermengen. Maar, zoo wij alwat ons smart en grieft en verlamt en beperkt met hetzelfde regt schuwen, vermijden, ontvlieden, als wij haken en jagen naar hetgeen ons kan schenken, wat daaraan het meeste is overgesteld; bij de tegenwoordige inrigting der maatschappije vooral, ziet, wat al voordeel de weelde ons aanbiedt! Door haar is het, dat duizenden leven; door haar, dat duizenden welvaren; door haar, dat duizenden gelukkige dagen mogen zien, die anders bezwaarlijk zouden bestaan, of als bedelaars omdwalen, of onder ellende zuchtend gekromd zijn. Zonder haar toch, wat wierd er van zoo menig ambacht, zoo menig beroep, zoo menige kunst? Zonder haar, wat van koophandel en zeevaart vooral? Denkt ze voor een oogenblik eens weg, de weelde, met alwat ze voortbrengt, en ziet het! Geen koffijboom, noch theestruik, noch suikerriet, noch tabaksplant, noch wijngaard wordt voor ons meer gezet; geene kisten of vaten worden tot vervoer en bewaring er van meer gemaakt; glas- en aardewerk, grover en fijner, vindt men bijna niet meer; rijst en sago en peper en foelie en nootmuskaat worden te zamen, met alwat van dien aard is, overtollig gerekend, en.... het werk van duizenden en duizenden staat stil. Grossiers, makelaars, winkeliers, - ach! weinigen, enkelen slechts vinden nog een sober stuk broods. Ook de onnoodige meubelen worden afgeschaft, en onze woningen ingerigt op de armelijkste wijze; geen stukadoorder meer, geen behanger, geen tapijtwever, geen schrijnwerker, geen vergulder, geen spiegelmaker, - wie telt ze, die allen, welke op eenmaal tot armoede gedoemd zijn? Verbeeldt u zoo eens, M.H., alwat wij missen kunnen, verdwenen van de rij onzer uitgaven, - geene uitgaven meer voor zoo vele wagenmakers, schilders, verwers, glazenmakers, timmerlieden, smeden, metselaars, en meiden en knechten vooral; en, zegt het, vindt gij het niet een treurig tooneel, hetwelk zich aan uwen blik vertegenwoordigt? Maar, zoudt gij dan ook de weelde niet zegenen, die niet slechts in zoo veler behoesten voorziet, niet slechts zoo veler hand bezig houdt, niet slechts zoo veler kracht oefent, maar ook den geest scherpt, het gevoel versijnt, den smaak veredelt, en menige | |
[pagina 718]
| |
vermogens uit het binnenste des menschen ontwikkelt, terwijl ze de weldadige moeder wordt van nuttige uitvindingen, de beschermster en kweekster van wetenschappen en kunsten? - Gewis, wezenlijk goed is de weelde op zichzelve! Iets hebben wij ten bewijze hiervoor aangevoerd; nog meer zouden wij er voor kunnen bijbrengen, indien het van ons wierd gevorderd. Gelijk alles intusschen, zoo ook de weelde wordt kwaad door het misbruik. In 't kort: er is eene zedelijke, maar er is ook eene onzedelijke weelde. De zedelijke verheffen wij; de onzedelijke, daarentegen, wie zou ze niet hoogelijk afkeuren en strengelijk gispen? Onzedelijk noemen wij de weelde, wanneer zij de gereede vervulling onzer heiligste pligten belemmert, of zelfs tot dadelijke ongeregtigheden leidt en vervoert. - Hier die rampzalige, die zijnen tijd verdeelt tusschen vermaak en genot, als achtte hij deze de eenigste bestemming des levens. Men slaapt er tot verre op den dag. En waarom zou men dat niet, daar toch alles zijn' geregelden gang gaat? Men schikt er zijn morgengewaad met trage bedaardheid. En waarom zou men zich haasten, daar toch niets wordt verzuimd? Men toeft er lang aan 't ontbijt. En waarom ook dat niet, daar toch geene bezigheid dringt? Zoo zit men in zijnen zachten stoel, om dien straks te verlaten, ten einde zich behoorlijk te kleeden, daarna wat rond te drentelen, wat nieuws te hooren of te vertellen, dezen of dien te spreken, een dagof weekblad in te zien aan eenige publieke plaats, en dan terug te komen van waar men kwam, of elders het middagmaal te gebruiken. Naauwelijks is dit geschied, of de theetafel wenkt, en van daar begeeft men zich óf naar den schouwburg, óf naar de danszaal, of neemt tot de muzijk zijne toevlugt, of tot het kaartspel, indien men geen gezelschap heeft of ontmoet, waarmede men op andere wijze den dag aan het einde helpt, om laat in den nacht eerst te scheiden. Nu vlijt men op de donzen peluw zich neder, en sluimert welvoldaan in, om den volgenden dag even als den voorgaanden te openen zoowel, als te sluiten. Doch, waar men dus leeft, wat dunkt u, M.H., waar de weelde dus den kostbaren tijd rooft en aan onze hoogere belangen onttrekt, mag zij daar niet met regt onzedelijk en kwaad heeten? Maar ook daar die rampzalige, die, bij minder vermogen, de perken te buiten gaat, binnen welke hij zich behoorde te houden. Men heeft genoeg, om fatsoenlijk te leven in zij- | |
[pagina 719]
| |
nen stand en beroep, niet voor meer. En toch, men wil meer. Men verwisselt de oude meubelen voor nieuwe; men kleedt zich meer naar den smaak; men veroorlooft zich meer uitspanning; men wordt lid van geldspillende vereenigingen; men schaft zich meer dienstboden aan, en schikt zich in alles naar den tijdgeest, terwijl men de hoogere kringen in de verte navolgt. Meer en meer zoekt men als lieden van aanzien zich voor te doen. Meer en meer haakt men naar gemak en genot. Meer en meer wenscht men, hetgeen de zinnen betoovert. En ongevoelig gaat men dus voort, van schrede tot schrede, met iederen dag. Zou men nog volharden, gelijk vroeger, te arbeiden met eigene hand aan hetgeen te doen ons is opgelegd? Dat schaamt men zich nu, als te vernederend, of ontvliedt het, als te bezwarend, en laat het aan anderen over. Zou men zich aan de genoegens des gezelligen levens onttrekken, zich spenen van de vermaken der wereld? Die opoffering getroost men zich niet, en snelt geduriglijk henen, waar vreugde slechts wenkt. Maar zoo ziet men dan met iederen dag ook zijne inkomsten verminderen, terwijl de uitgaven vermeerderen. Zal men terugkeeren tot hetgeen men, te onbedachtzaam, verliet; het overbodige vaarwel zeggen; worden, wat men te voren was? Hoe zou men zulks kunnen? Immers bespottelijk maakte men zich daardoor in het oog van de menschen, en men heeft zich daartoe te veel ook aan de weelde gewend. Wat dan? In hetgeen nuttig en goed is voor zichzelf en een' ander', daarin bezuinigen, zoo verre men kan, en, den schijn stellende boven het wezen, blijven die men is voor de wereld; terwijl men zich niet meer bekreunt om den nood van den armen, niet meer om hetgeen tot eigene geestbeschaving wordt geëischt, niet meer om hetgeen tot veredeling en verbetering der maatschappije behoort, niet meer bekreunt zelfs om hetgeen voor bloedverwanten en kinderen boven alles gewigtig mag heeten. Genoeg, M.H.! Doch, indien gij reeds hier eene onzedelijke weelde in vrij aanmerkelijke mate erkennen moet, wat zegt gij dan, als gij dien rampzaligen aanschouwt, die regt en wet verguist, en, als een pestwalm, verderf en ellende met zich voert en brengt over personen en Staten? Ziet, daar vertoont hij zich aan ons oog, waar hij zich voedt met het bloed en de tranen van den behoeftigen daglooner, die schreit tot den hemel om zijn zuurverdiend loon, | |
[pagina 720]
| |
terwijl hij dartelt en lacht! Hier, waar hij het aanvertrouwde penningsken van weduwen en weezen brooddronken verteerde, - van weduwen en weezen, die zuchten en klagen, terwijl hij het harte toesluit en het geweten verkracht! Ginds, waar hij eigen kroost aan berooidheid prijs gaf, en het verwijt van zonen en dochteren hem treft, die hen tot den bedelstaf doemde, of tot eenen staat van afhankelijkheid, welke hunne schouderen drukt als een looden last! Daar ook, waar hij den schuldeischer gedurig teleurstelt, of hem onvoldaan henenzendt, of slechts ten halve voldoet, - den schuldeischer, die door hem soms in de grootste ongelegenheid gebragt wordt, of tot maatregelen gedwongen, welke den schuldenaar maar al te vaak tot radeloosheid vervoeren en zijne magen tot wanhoop! Daar evenzeer, waar hij tot misleiding en leugen en slinksche streken de toevlugt neemt, en de bedrieger der onrust ter prooije is, terwijl de bedrogene ongelukkig wordt! En, terwijl gij daar dien windhandelaar gadeslaat, die nog en nog eens zijne sortuin beproeft en het uiterste waagt; dien speler, die met grijnzenden blik onafgewend staart op tafel en spel; dien dronkaard, met hooggekleurd gelaat, verwarde spraak en verstompte vermogens; dien wellusteling, met ingevallene kaken, verbleekte wangen, weggezonkene oogen, meer geraamte dan levend mensch, en zoo vele dergelijken meer, - wat ziet gij anders dan slaven der weelde? Doch welk een tooneel van verschrikking vertoont zich aan onzen geest, wanneer wij naar het land onzen blik wenden, hetwelk van americus den naam draagt! Ziet gij daar, in de volkplantingen, die Negers? Hoe onvermoeid arbeiden zij, mannen, vrouwen, jongelingen, maagden, allen zonder onderscheid! Maar voor wie en waartoe? Ach, voor zichzelven niet! Niet voor eigen haard en gezin de vader en moeder, niet voor verzwakte ouders de zonen en dochteren, niet voor dierbare betrekkingen allen, uit eigene beweging; voor vreemden, gedwongen, ten einde, op verren afstand, die te meer mogen vinden, wat hun gehemelte prikkelt en hunne zucht naar rijkdom bevredigt! Ja, voor vreemden, gedwongen! Hoort gij daar niet den zweepslag der drijvers? Verneemt gij daar niet het gekerm der mishandelden? Ziet gij daar niet den weêrzin, de droefheid, de wanhoop op het donker aangezigt der ellendigen? Nog slechts ten deele kent gij hun treurig lot, en reeds breekt u het harte. Wat | |
[pagina 721]
| |
moet er dan bij u omgaan, wanneer gij het u in al deszelfs somberheid vertegenwoordigt; wanneer gij bedenkt, hoe diezelfde menschen, uit hetzelfde stof, als wij, gevormd, uit denzelfden stamvader, als wij, voortgesproten, met hetzelfde gevoel, als wij, door den Schepper van hemel en aarde begistigd, derwaarts werden overgevoerd op den wenk hunner natuurgenooten, langs onmetelijke zeeën, van uit Afrika's midden, op gruwzame wijze? Vreedzaam zwierven ze om, in het erf hunner vaderen, waar, onder de loodregte zonnestralen, eenmaal hunne moeders hen zoogden, waar kinderlijk spel hen vermaakte en jeugdige oefening hen bezig hield. Eene vijandige horde genaakte, besprong, overviel en sleepte hen mede. Mogten zij jammeren, of bidden, of smeeken, niets baatte dit alles. Ontrukt, wreedaardig ontrukt werden de man aan de vrouw, of de vrouw aan den man, de bruidegom aan zijne bruid, of de verloofde aan haren minnaar, en ouders aan kinderen, zoo wel als kinderen aan ouders, en broeders aan zusters, en zusters aan broeders; ontrukt, om te worden verl ocht als de beesten! Ziet, aan Guinea's kust is de markt, waar men handelt in menschen! Daarhenen worden zij voortgedreven, die beklagenswaardige offers der winzucht, als eene koopwaar! Men bereikt de plaats der bestemming, veilt, eischt, ontvangt een aanzienlijk loon, vertrekt, herhaalt zijn bedrijf, en keert welhaast bij vernieuwing terug met een' dergelijken schat. Zoo wordt het eene werelddeel ontvolkt, om een ander wederom te bevolken. Maar hoe?... Ziet, daar ligt het schip in dien inham, hetwelk vrijen als slaven verwijderen zal van den grond, hun zoo dierbaar, om nimmer dien weêr te aanschouwen! Met beklemde borst zetten zij op hetzelve den voet, wenden nog eenmaal het oog naar het land, dat hen teelde, knikken weemoedig een laatst vaarwel er aan toe, en worden neêrgedrongen, zaamgeperst, opgehoopt, aan elkander gesnoerd en geboeid in het binnenste des vaartuigs, om het eerst dán te verlaten, wanneer zij, door gebrek en kommer gesolterd, ellendig gemarteld, voor een groot deel in getal versmolten, de haven hebben bereikt, waar al de doorgestane smarten worden opgevolgd door lijden en druk, waaraan alleen de dood kan ontheffen. - Dat is het werk van de weelde! Ja, ook dat, M.H.!
III. Maar, wat hebben wij nu omtrent dezelve te doen? | |
[pagina 722]
| |
Dit wil ik ten laatste u aanwijzen, omdat het tot mijne taak nog behoort, gelijk ik ze boven omschreef en op mij nam te vervullen. Intusschen, na al het gezegde, mogen enkele wenken volstaan, die ik hope, dat door u zullen worden opgenomen, niet als de taal van den meester, maar als die van den vriend, met toegenegen gevoel. Gij hebt het bemerkt, dat ik mij geenszins aan de zijde plaatse van hen, die met gestrengheid en ernst het doemvonnis uitspreken over alwat slechts weelde genaamd wordt; en na alwat ik aanvoerde ter bepaling en onderscheiding en staving van mijn gevoelen, gelijk ik het voordroeg, zal het u wel niet meer bevreemden, dat ik, in zekeren zin, doch met veroordeeling van alle misbruik zoo wel, als van elk dwangmiddel ter verkrijging, de weelde zelfs hoogelijk verheffe en aanprijze. Dat ze haar volgen en bevorderen, de grooten der aarde, zelve het goede genietende ten dage des voorspoeds, en ook anderen met zich verblijdende, verkwikkende en helpende! Gewis, dat is betamend en allezins goed! Of wat baatten ons al de schatten der wereld, al de bronnen van weelde, zoo mild voor ons vloeijende van verre en nabij, ja ook van nabij, in de verschillende rijken der Natuur, indien wij weigerden ons aan dezelve te laven, en den weg tot dezelve daarenboven versperden en afsloten, zoodat bijna niemand zijnen dorst er aan lesschen kon? Niets immers het geld, slechts aan stapels bij stapels geborgen; niets het ooft, dat slechts blinkt aan heester en boom, om te rijpen, te rotten, te sterven. Gelooft ze dan niet, die u diets willen maken, dat gij u bezondigen zoudt, wanneer gij meer doet voor de zinnen, dan ze volstrektelijk eischen! Verandere men zonder schroom de bekrompene hutten in ruime gebouwen; verwissele men vrijelijk de ruwe pij voor het sierlijke gewaad! Dat ze prijken, de voortbrengselen der kunst, in uwe woningen; dat dáár heersche, wat vervrolijken en verkwikken kan; dat uit dezelve ons toeblinke, wat gevoel voor het schoone en verhevene verraadt; dat ze toonbeelden zijn van orde en welvaart, zoodat oog en hart er ontmoeten, wat streelt en volop doet genieten! Moge uwe leden dekken, wat rijkdom en smaak ondubbelzinnig vertoont! Mogen gemak en overvloed u overal omringen! En mogen door u voor anderen ook de aangenaamheden des levens worden vermeerderd en uitgebreid, zoo veel ge zulks kunt en moogt! Dat ze geplaveid | |
[pagina 723]
| |
zijn onze straten, geëffend en bevloerd onze wegen, en menigvuldig de middelen ter verbinding van steden en dorpen en landen en volken! Snel voere ons het ligte rijtuig naar verschillende oorden; vlug klieve het ranke schip de onstuimige baren; drukke gemeenschap brenge levendigheid en vertier onder de kinderen der menschen! Niet om brood roepe de handwerker, niet om belooning bedele de kunstenaar, niet om aanmoediging vrage de geleerde vergeefs! Wake over dit alles, wake over zoo veel meer nog de weelde, en storte ze hare gaven uit over de maatschappij met nooit terughoudende hand, als weldoenster van ons geslacht! Ja, dat ze haar volgen en bevorderen, de grooten der aarde; want dat is betamend en allezins goed! Maar, dat ze haar volgen en bevorderen op zedelijke wijze! - Het is eene gewigtige les, die de grootste der Apostelen eens gaf, toen hij sprak van ‘de wereld te gebruiken, als niet misbruikende,’ wel waardig, dat wij ze ter harte nemen. En wie ze ter harte neemt, gewis! wél bevindt hij zich bij dit zijn doen. Of wat is de weelde, waar zij in teugellooze weelderigheid ontaardt? Immers slechts een Engel des verderfs. Immers niets anders, dáár, waar zij uitspat, zonder te letten op tijd, of stand, of vermogen, of pligten, of regten; dáár, waar zij, laatdunkend en ijdel, het hoofd opsteekt boven alwat zich bevindt in haren eigenen omtrek; dáár, waar zij, zinneloos en dwaas, aan uitputting en vernietiging zich prijs geeft van alwat ze zamenbragt; dáár, waar zij, dierlijk en laag, in geneugten zich baadt, die het ligchaam verzwakken en ook den geest verdooven. - Verre van ons, dat wij ze in bescherming zouden nemen, eene zoodanige! Veelmeer waarschuwen wij er tegen uit al onze magt, en verheffen onze stem, om het toe te roepen aan elk, wien ze bereiken kan: Streeft toch niet naar te hooge dingen! weest vergenoegd met het uwe! en bedenkt, dat deze aarde niet geven kan, wat zoo menigeen van haar schijnt te verwachten! Naar geluk strekt zich ons aller begeerte uit. En met regt. Doch, waar vinden wij het, wij, zedelijke wezens, voor eene eeuwigheid gevormd? Immers niet in hetgeen vergaat; niet in hetgeen mot en roest kan verderven, en ons op verschillende wijze kan worden ontrukt; maar in hetgeen den tand des tijds en de kwaadwilligheid der menschen weêrstaat. Vergeten wij dat niet! | |
[pagina 724]
| |
Maar, al ware dit ondermaansche onze steeds durende woonplaats, of al ware de voldoening aan de neigingen en driften van ons vleeschelijk harte eene wezenlijke bron van heil en van zegen voor ons geslacht, zouden wij dan nog niet elkander eene vermaning der wijsheid doen hooren, wanneer wij opwekten tot matigheid? tot matigheid in spijs, in drank, in rust, in genot, in kleeding, in huisraad, in alles, waarin weelde, meer of minder, kan heerschen? tot matigheid, opdat wij ons niet ongeschikt maken voor het werk, ons hier opgelegd, en voor den arbeid daarbij, dien onze geest en ons waarachtig belang eischen? tot matigheid, opdat wij niet alles verliezen, behalve den schijn en hetgeen slechts blinkend klatergoud mag geacht worden? tot matigheid, eindelijk, opdat wij niet eerlijkheid en goede trouw van uit de zamenleving verbannen zien, en onszelven, onze betrekkingen en onze medeburgers in eenen afgrond van jammer ter nederstorten? - Gij kent de geschiedboeken der volken. Gij kent de opkomst en het verval van de magtigste rijken der oudheid. Gij weet het ten minste, wat er van Ninivé, van Babylon, van Athene en Rome geworden is. Terwijl gij daar staat op de puinhoopen van vroegere grootheid, wat gaat er om in uw binnenste? En, terwijl gij u het verledene herinnert, tot welke ontdekkingen wordt gij geleid? - Ach! al het aardsche verdwijnt; alles, vroeger of later, komt, staat, valt, ontkiemt, bloeit, verwelkt, en, van wat eertijds bestond, vindt men thans zelfs de sporen niet meer. - Ook de weelde, overdreven, ten toppunt gevoerd, o! welke wonden heeft ze geslagen, welke kwalen heeft ze gebragt, welke jammeren heeft ze uitgestort over individuën, over huisgezinnen, over volken, verwekelijkende, verterende, ontzenuwende, zoodat, wat zonder haar nog eeuwen of jaren zoude hebben getrotseerd, door haar in maanden of dagen werd verwrikt, gesloopt en ten gronde toe weggevaagd! Daarom, M.V., indien ergens, gelde bij ons, omtrent de weelde vooral, het: niet te veel! - Ik spreek in eene maatschappij, voor eene vergadering van Christenen. Wie wij zijn, weet gij. Waar onze bestemming ligt, weet gij. En gij weet het evenzeer, wat van ons wordt gevorderd, zullen wij aan die bestemming beantwoorden. Wat dan het zwaarste is, worde ook het zwaarste door ons geacht; wat ligter is, ligter, en het ligtste het minst! - Niet te veel dan in dezen! Niet boven stand of vermogen, opdat het schaterend | |
[pagina 725]
| |
gelach niet soms spoedig verkeere in pijnlijk geween! Niet te veel in vermaak, in opschik, in maaltijden, in elke genieting der zinnen, opdat de kostbare levenstijd, die toch reeds zoo kort is en zoo haastig voorbijsnelt, ons niet eenmaal, op de grenzen der eeuwigheid, pijnigend toeroepe: ‘Slaven uwer lusten, hoe hebt ge mij vermoord’! en, terwijl we daar ledig staan, ons den schrik jage in het harte, met wroeging en naberouw! Niet te veel in alwat overbodig is, opdat we niet de ouders worden van een kroost met vele behoeften, zonder genoegzame middelen om daarin te voorzien, en zóó in en door hetzelve de bewerkers, indien al niet van eigene ellende, dan gewis van den kommer, den druk en de tranen van een rampzalig nageslacht, hetwelk daar leven zal, om de vaderen te vloeken! Akelige gedachte! Wekke, wekke ze ons toch met nadruk en klem, om het tot onze ernstige zinspreuk te maken en tot onze leus: niet te veel! en dringe ze ons met onweêrstaanbare kracht, om te wandelen, als die weten, en gelooven, dat Die niet liegen kan sprak, door den mond Zijns Gezanten: ‘De wereld gaat voorbij, met al hare begeerlijkheid; maar die den wille Gods doet, blijft tot in eeuwigheid’! |
|