durende zijne predikatie werd hij aan den ingang der kerk eenige Zweden gewaar, welke hij aan hunne kleeding voor bevelhebbers van het vijandelijke leger herkende. Hij zag zijne medeburgers gebukt onder de rampen des oorlogs, in angst en wee als wegsmeltende, en nevens hen die menschen, in wier hand heil en verderf lag, wier wenk hen kon gelukkig maken of vernietigen. Dit ontvlamde het ijvervuur in zijnen boezem; dit bezielde en bevleugelde zijne woorden, dat zij als zoo vele pijlen het hart troffen. Hij sprak van wreedheid en onderdrukking; van God, die langmoedig en ontfermend is, terwijl de menschen elkander onderling, als bloedgierige tijgers der woestijn, aanvallen en verscheuren. Hij schilderde dit tafereel met sterke kleuren, maar naar waarheid, zonder evenwel daarbij de behoedzaamheid uit het oog te verliezen, welke de omstandigheden vorderden. - De godsdienstoefening was ten einde, en de vrome redenaar naauwelijks te huis gekomen, of een ruiter bragt hem de aanzegging, dat een der bevelhebbers van het Zweedsche belegeringskorps hem wilde bezoeken en
des middags zijn gast zijn. Jessen, nog warm van den ijver, met welken hij gesproken had, gaf ten antwoord, dat hij tot zijn maal niets bezat dan wat erwten en een stuk spek, het eenige, 't welk de Zweedsche soldaten hem overgelaten hadden, en dat dit wel geen geregt was, om er zoo hoog een' gast op te ontvangen; dat hij derhalve voor de hem toegedachte eer moest bedanken. De met dit bescheid afgevaardigde bode had echter nog naauwelijks het vertrek verlaten, of de aangemelde trad reeds de woning binnen. ‘Zonder eenigen omslag of pligtpleging, Heer Proost; gun mij heden uw gast te zijn. Slecht en regt! wat gij ook opdischt, is mij wél.’ Dit waren de woorden, met welke hij den huisheer begroette, en die geene verdere verontschuldiging of afwijzing gedoogden. Men ging dus zitten. Over tafel sprong het gesprek van het eene onderwerp op het andere, en reeds wilde jessen, tegen het einde des maals, eene gunstige gelegenheid aangrijpen, om het onderhoud op den nood der stad en der burgers te wenden, en tot derzelver behoud andermaal het zijne te beproeven, toen de zelfgenoodigde gast met achtbaarheid het woord nam: ‘Uw stadje mag zich met zulk eenen predikant gelukwenschen,’ zeide hij; ‘zijn woord heeft gewigt, en zijne pijlen treffen het doel. Ik dacht uwe stad te verbranden, en - mij zijn hart en voornemen afgebrand. Nyeköbing blijve verschoond! Ik