| |
Twee bandieten-gevallen.
De Heer macfarlane maakt de gegronde aanmerking, ‘dat er weinig onderwerpen zijn, die ons meer algemeen belang inboezemen, dan de lotgevallen van roovers en bandieten. In onze kindschheid wekken en boeijen zij onze oplettendheid niet minder dan de beste tooververtellingen; en wanneer onze gelukkige ligtgeloovigheid voor alles op eene treurige wijze verminderd en ons vertrouwen in het bovennatuurlijke vervlogen is, alsdan behouden wij nog steeds onzen smaak voor de avontuurlijke bedrijven en de wilde leefwijs
| |
| |
der struikroovers. Noch meergevorderde ouderdom, noch rijpheid van ondervinding en wereldkennis zijn in staat ons ongevoelig te maken voor verhalen van jammer en schrik, zoo als onzen kindschen leeftijd bekoord hebben, noch ons vrij te waren voor de ons bekruipende rilling, wanneer wij, aan onze vreedzame haardstede gezeten, verhalen lezen of hooren, waarin verslag gedaan wordt van de stoute bedrijven eens rooverhoofdmans, van zijne met levensgevaar gelukte ontkomingen, en van de lange reeks zijner euveldaden.’ - Het volgende zijn een paar verhalen uit een werk, door gemelden Schrijver, vóór eenige jaren, in het licht gegeven:
| |
De Proef van den Rooverkapitein.
Een jong mensch, die reeds verscheidene jaren onder de roovers geleefd had, dong, bij den dood van het opperhoofd zijner bende, naar de eer van deszelfs opvolger te worden. Hij had zijnen nieuwelingstijd met glans doorstaan; hij had in het rooverberoep beide moed en loosheid doen blijken; maar het oppergebied over de bende werd hem door anderen betwist, en de omstandigheden geboden den roovers, in de keus van eenen bevelhebber bijzonder omzigtig te zijn. Hij moest de onverschrokkenste en hardvochtigste uit den geheelen hoop wezen. De eerzuchtige kandidaat bood zich aan, om alle, zelfs de vreeselijkste bewijzen van een en ander te geven; en een gedrogt onder zijne makkers sloeg voor, dat hij naar het dorp, waar hij geboren was, zou gaan, en er een jong meisje vermoorden zou, dat zijne geliefde geweest was! ‘Ik zal het doen,’ sprak de booswicht, die zonder verwijl tot zijne helsche zending op reis ging. Toen hij het dorp bereikt had, durfde hij er zich echter niet vertoonen, omdat hij zijne loopbaan van misdaden begonnen had met aldaar eenen zijner makkers om het leven te brengen: hij hield zich achter eene steenen fontein buiten het dorp verborgen tot tegen het ondergaan der zon, als wanneer de vrouwen gewoon waren, met hare koperen vaten op het hoofd, aan de bron te komen, om er haren benoodigden voorraad water uit het bekken te putten. Zijn meisje kwam, onbezorgd snappende met de overigen. Hij had haar met zijne buks kunnen nederschieten; maar hij vreesde vervolgd te worden, en daarenboven had hij eenigen tijd noodig, om zich een bloedig zegeteeken te verschaffen, hetwelk hij wilde medene- | |
| |
men. Derhalve hield hij zich stil, hopende dat zij na het vertrek der anderen achterblijven zou. Doch integendeel was zij eene der eersten, die hare watervaas op haar hoofd in evenwigt zette en den weg naar het dorp weder insloeg, waarheen al hare kameraden haar spoedig volgden. Wat moest hij nu doen? Hij had vastelijk besloten tot het einde toe vol
te houden en de helsche daad ten uitvoer te brengen. Een kind kwam al fluitende de fontein voorbij; hij legde zijne buks af, om het niet te verschrikken, en, te voorschijn tredende, stelde hij aan hetzelve eene reliquie ter hand, welke hij jaren lang om den hals gedragen had, en die aan zijn meisje wel bekend was; het kind gelastende, dat het daarmede naar haar toe moest loopen en haar zeggen, dat een oude vriend haar aan de fontein verwachtte. Het kind nam de reliquie benevens een stuk geld, hetwelk de roover aan hetzelve schonk, nadat hij het bij de Madonna had doen zweren, in het dorp van de zaak niet vóór een uur na den donker te zullen spreken, en liep heen. Vervolgens week de roover achter de oude sontein, en hield, met de buks in de hand, een' scherpen uitkijk, of ook misschien de deern hem verraden of wel niet alleen mogt komen. Doch het goedhartige meisje, dat hem misschien, ondanks zijne schuld, nog beminde, dat veelligt hoopte, hem in eenigen dringenden nood te kunnen bijstaan, of ook wel dacht, dat hij boete wilde doen en in de maatschappij terugkeeren, ging alleen naar de fontein, waar haar minnaar bij haar kwam, juist terwijl de dorpsklok het Ave Maria luidde, en haar den dolk in het hart stiet! Daarna sneed het monster haar het hoofd af en liep naar de roovers terug, die gedwongen waren te erkennen, dat, na zulk eene daad en bij zulk een bewijs daarvan, hij waardig was hun opperhoofd te wezen.
Dit door den Heer macfarlane verhaalde geval is zoodanig, dat het voorzeker bij weinigen de aangename gewaarwordingen zal wekken, waarvan hij in zijne inleiding gesproken heeft, en er geene achterlaten dan verontwaardiging en afgrijzen. Van eenen anderen aard is de volgende moordgeschiedenis, hoe ijselijk de uitkomst daarvan ook wezen moge:
| |
De Hongaarsche Paardenkooper.
Op den derden avond na zijn vertrek uit Weenen had deze man zijn nachtverblijf gekozen in eene niet veel bezochte,
| |
| |
stille herberg, even buiten eene kleine landstad. Te voren had hij daar nog nimmer zijnen intrek genomen; maar het huis zag er goed uit, en de bewoners schenen knappe lieden. Eerst voor zijn paard gezorgd hebbende, zette hij zich met den waard en deszelfs gezin aan den avonddisch neder. Onder het eten vroeg men hem, van waar hij kwam, en, toen hij gezegd had van Weenen, wilde ieder, dat hij vertellen zou, welk nieuws er in de Keizerstad was. De gast voldeed, zoo ver hij in staat was, aan hunne nieuwsgierigheid. Daarna vroeg de waard, welke zaken hem naar Weenen gevoerd hadden, en hij antwoordde, dat hij er eenige der beste paarden verkocht had, die er immer ter markt gebragt waren. De herbergier, dit hoorende, wierp eenen blik naar een' der aanzittenden, die, zoo het scheen, zijn zoon was; een' blik, op welken de koopman destijds niet lette, maar dien hij reden had zich naderhand te herinneren. Toen het maal ten einde geloopen was, verzocht de vermoeide reiziger, dat men hem zijn bed zou wijzen. De waard nam zelf een licht op, en leidde hem, dwars over eene achterplaats, naar een afzonderlijk gebouw, dat twee kamers bevatte, die er, voor een Hongaarsch logement, vrij wel uitzagen. In de binnenste dezer kamers stond een bed, en hier liet de waard hem alleen. Toen de koopman zijn wambuis uitgetrokken en den lederen gordel losgegespt had, die zijn geld bevatte, dacht hij, dat het niet kwaad zou zijn eens na te kijken, of alles daarmede in orde was. Diensvolgens trok hij er eene oude lederen beurs uit, die zijn goud inhield, en eene brieventasch, die vol was met Oostenrijksch bankpapier. Na gezien te hebben, dat alles was gelijk het behoorde, legde hij het onder zijne hoofdpeluw, deed zijn licht uit, en wierp zich op het bed, God en de Heiligen dankende, dat zij hem dusverre behouden huiswaarts geleid hadden. Geen kwaad vermoeden omtrent de eerlijkheid der lieden, in wier huis hij zich
bevond, hinderde hem in zijne rust, en weldra genoot hij een' verkwikkenden en diepen slaap. In dezen staat van negative gelukzaligheid mogt hij zich een uur of twee bevonden hebben, toen hij door een gedruisch, als dat van het openen eens vensters, en door het indringen van eenen stroom koude nachtlucht gewekt werd. Zich in het bed oprigtende, zag hij, door een open venster, dat bijna regt boven zijne legerstede zich bevond, het hoofd en de schouders van eenen man binnendringen, die blijkbaar poging deed, om langs dien
| |
| |
weg in het vertrek te geraken. Terwijl de verschrikte koopman hiernaar zat te kijken, trok de indringende gedaante zich terug; vervolgens hoorde hij een dof gerommel, en daarop, zoo het hem voorkwam, de stemmen van verscheidene menschen onmiddellijk onder het venster. De vreeselijkste angst, te vreeselijker daar dezelve zoo plotseling kwam, beving thans den reiziger, die, naauwelijks wetende wat hij deed, maar aan zijn leven schier wanhopende, onder het bed kroop. Naauwelijks had hij dit gedaan, of hij hoorde het zware ademen van een' man aan het open venster, en het volgende oogenblik viel een sorsche kerel in de kamer, die, na dezelve met waggelende schreden rondgegaan te zijn, al tastende langs de muren, den weg naar het bed scheen te zoeken. Vrees ontroofde den paardenkooper bijna het gebruik zijner zinnen; hij bemerkte nogtans, dat de binnengekomene, wie hij dan ook wezen mogt, smoordronken was. Hierin was echter voor hem niet veel troost gelegen; want het was mogelijk, dat de man zoo veel drank gebruikt had, om zich tot den moord te bemoedigen, en de koopman was daarenboven overtuigd, dat hij buiten het venster de stemmen van nog meer lieden gehoord had, die mede binnen konden klimmen, en, in geval van wederstand, hunnen makker helpen. Zijne verbazing evenwel was groot, en hij kreeg als 't ware een nieuw leven, toen hij hoorde, hoe de man zijn buisje op den grond en zichzelven op het bed wierp, waaronder hij verscholen lag. Ondertusschen had de schrik zich te zeer van den reiziger meester gemaakt, om op eenmaal afgeschud te kunnen worden; zijne denkbeelden waren te verward, dan dat hij, voor zulk eene nachtelijke inklimming in een vertrek, waar een ongewapend man met geld bij zich zijne slaapplaats had, eenige andere beweegreden kon uitdenken dan roof en moord, en hij hield zich dus doodstil, tot dat hij den persoon, die boven hem lag, met al de luidruchtigheid van eenen dronkaard hoorde snurken. Alstoen zeker zou hij zijne schuilplaats verlaten
en het volk uit de herberg gewekt hebben, om eene andere legerstede te erlangen, in plaats van die, waaruit men hem op eene zoo vreemde wijs verdreven had; doch, juist toen hij tot dit besluit gekomen was, hoorde hij de deur der buitenste kamer opensluiten, vervolgens zachte schreden steelswijs door dezelve sluipen, daarna de deur der kamer, waarin hij was, voorzigtig openen, en zag twee mannen, den waard
| |
| |
en zijn' zoon, op den drempel verschijnen. ‘Laat het licht buiten de deur,’ fluisterde de vader; ‘het zou hem wakker kunnen maken, en dan kon hij ons moeite veroorzaken.’ - ‘Wees daarvoor niet bang,’ gaf de zoon, insgelijks fluisterende, ten antwoord; ‘wij zijn twee tegen een'; hij heeft niets bij zich dan een klein mesje - daarenboven slaapt hij als een os; hoor, hoe hij snurkt!’ - ‘Doe, wat ik u zeg,’ hernam de oude gebiedend; ‘zoudt gij willen, dat hij wakker wierd en met zijn geschreeuw geheel de buurt in opschudding bragt?’ Dit hoorende, kon de van angst rillende koopman onder het bed zich naauwelijks bedwingen, dat hij niet overluid schreeuwde; doch hij bemerkte, dat de zoon het licht in de buitenste kamer staan liet, en vervolgens zag hij, hoe de twee moordenaars, de kamerdeur gedeeltelijk achter zich toetrekkende, om het schijnsel der lamp van het bed te weren, naar de slaapplaats slopen; en daarna hoorde hij eene ruischende beweging, als van armen, die over beddelakens tastten, en toen een geluid, dat hem het hart in het lijf deed omkeeren, want hij giste, dat het voortkwam van een mes of dolk, in het ligchaam van eenen mensch, als hij, indringende, weinige duimen boven het zijne. Dit werd gevolgd door een' plotselingen en geweldigen schok op het bed, verzeld van een' kermenden zucht. Hierna voelde hij, hoe het bed, dat laag bij den grond was, boog onder een vermeerderd gewigt, waaruit hij afnam, dat een der moordenaars, of beide, zich op hetzelve geworpen hadden en het deden doorbuigen, tot dat het op zijn eigen ligchaam drukte. Voor eenige oogenblikken heerschte nu eene akelige stilte; daarna zeide de waard: ‘Hij is er geweest - ik heb hem den hals afgesneden; neem het geld; ik heb gezien, hoe hij het onder de peluw verborg.’ - ‘Ik heb het,’ hernam de zoon; ‘eene beurs en eene brieventasch.’ Terstond daarop voelde de
reiziger zich van de drukking ontlast, die hem bijna deed stikken; en de moordenaars verlieten, zoo het scheen, al bevende en met overhaasting het vertrek, namen hun licht op, en verdwenen. Niet zoodra waren zij voor goed de deur uit, of onze arme koopman kroop van onder het bed te voorschijn, en nam, met een' wanhopigen sprong, de vlugt door het kleine venster, langs hetwelk hij den ongelukkigen, die klaarblijkelijk in zijne plaats vermoord geworden was, had zien binnenkomen. Met al den spoed, waartoe hij in staat was, liep hij nu naar de stad, waar hij
| |
| |
zijne verschrikkelijke ontmoeting en wonderdadig behoud aan den nachtwacht verhaalde. De nachtwacht bragt hem bij den Burgemeester van het stadje, dien hij uit zijnen slaap deed opwekken en met het gebeurde bekend maakte. In minder dan een half uur tijds, nadat hij er uit ontkomen was, bevond zich de paardenkooper weder aan de moordherberg, verzeld door den magistraatspersoon, den nachtwacht en eenigen der met ijzing getroffene inwoners, die, door het gerucht gewekt, zich nu gezamenlijk zoo stil mogelijk daarheen begaven. In het huis scheen alles zoo stil als het graf; maar, toen men achter hetzelve de stallen naderde, vernamen zij eenig gedruisch. Aan de overigen bevel gevende, om het huis en al de nevengebouwen zorgvuldig te omsingelen, begaf zich de magistraatspersoon, met den reiziger en een half dozijn gewapenden, naar de staldeur: deze rukten zij open, en vonden in den stal den herbergier en zijnen zoon bezig een graf te delven. De eerste gedaante, welke zich aan de oogen der moordenaars vertoonde, was die van den reiziger zelven. De uitwerking hiervan op hun schuldig gemoed was meer, dan zij verduren konden; zij gilden, en wierpen zich op den grond; en, ofschoon zij zich terstond door hard klemmende handen van vleesch en bloed gegrepen voelden, en de stemmen van den magistraat en van hunne vrienden en buren hoorden, die hen van moord beschuldigden, duurde het eenige minuten, eer zij gelooven konden, dat de gedaante van den reiziger, die in het midden der overigen stond, iets anders was dan een geest. Het was de meer verharde booswicht, de vader, die, toen hij de stem van den vreemdeling, in gesprek met den magistraatspersoon, hoorde, het eerst magts genoeg over zichzelven herwon, om zijn aangezigt van den grond te heffen. Nu zag hij duidelijk den vreemdeling, nog wel bleek en verwilderd, maar klaarblijkelijk onbeschadigd. Het brein van den moordenaar scheen met hem rond te draaijen; doch, eindelijk opstaande, sprak hij tot de genen, die hem
vasthielden: ‘Laat mij dien vreemdeling toch van naderbij zien; laat mij hem aanraken, - o! laat mij hem slechts aanraken!’ De arme paardenkooper week van schrik en afgrijzen terug. ‘Gij kunt hem hierin te wille zijn,’ zeide de Burgemeester; ‘hij is ongewapend en magteloos, en wij zijn hier om u te beschermen.’ Hierop liet de reiziger den waard naderen en de hand over zijn ligchaam strijken, waarna de schelm zegepralend uit- | |
| |
riep: ‘Ik ben geen moordenaar! Wie durft zeggen, dat ik een moordenaar ben?’ - ‘Dat zullen wij zoo aanstonds zien,’ zeide de reiziger, die thans naar het achtergebouw der herberg ging, gevolgd door den magistraat, de twee gevangenen en allen, die, op het vernemen, wat er gaande was, in den stal waren zaamgevloeid. Beide vader en zoon betraden, naar het scheen goedsmoeds, de kamer; en, toen zij, bij het licht der lantarens, welke de nachtwacht en anderen over het bed hielden, een bebloed ligchaam op hetzelve zagen liggen, riepen zij: ‘Wat moet dit beteekenen? Wie kan dit zijn?’ Men hield het licht lager, en het schijnsel viel regt op het akelig vertrokken gelaat en de bloedende keel van een jong man. Op dit gezigt keerde de jongste der twee moordenaars zijn hoofd om, en viel, zonder een woord te spreken, in zwijm; maar de vader, een' gil gevende, zoo luid, zoo afgrijselijk, dat slechts de kreet der voor eeuwig verdoemden daaraan in akeligheid gelijk kan zijn, wierp zich op het bed en op het bloedige en deerlijk misvormde lijk, en, binnensmonds de woorden uitstootende: ‘Mijn zoon! Ik heb mijn' eigen' zoon vermoord!’ vond ook hij eene kortstondige verpoozing der ijselijkheden van zijnen toestand in bewusteloosheid. Een oogenblik daarna kwam de ongelukkige waardin, die aan niets van al het voorgevallene schuld had, en, zonder het te weten, de vrouw van eenen moordenaar, de moeder van eenen moordenaar en de moeder van eenen vermoorden zoon
was, van eenen zoon, door vader en broeder om het leven gebragt, naar de plaats van dit akelige schouwspel toeloopen, en zou de reeds ondragelijke ijselijkheden van hetzelve nog tienwerf door hare tegenwoordigheid vermeerderd hebben, ware het niet, dat men haar uit deernis belet had het vertrek te betreden. Zij was door het gedruisch in den stal en vervolgens door het gillen van haren man in den slaap gestoord geworden, en werd thans zelve, schreeuwende en bijna zinneloos, met geweld in de herberg teruggedragen. De twee moordenaars werden hierop terstond gebonden en naar de stadsgevangenis gevoerd, alwaar, bij het des anderen daags gehouden verhoor en verder onderzoek, bleek, dat de vermoorde de jongste zoon van den herbergier was, iemand, die nimmer van eenig misdrijf verdacht gehouden was, behalve dat men hem als eenigzins verslaafd aan den drank kende; dat hij, in plaats van te bed te zijn, gelijk zijn vader en broeder waanden, stil het huis was uitgeslo- | |
| |
pen, om zich met een gezelschap drinkebroers te vermaken. Al deze zijne gezellen verschenen, om getuigenis af te leggen, en twee derzelven verklaarden, dat de overledene, meer dan gewoonlijk beschonken zijnde, en voor den toorn zijns vaders vreezende, indien hij in zulk eenen staat en zoo laat in den nacht de huisgenooten wekte, hun gezegd had, dat hij door het venster in het kleine afgezonderde huisje wilde klimmen, om daar, gelijk hij wel eens meer gedaan had, zijnen roes uit te slapen; en dat zij beide hem verzeld en geholpen hadden in het venster te stijgen. De overledene, zeiden zij, had reeds eenmaal het venster bereikt, en zou, zoo zij dachten, er behouden door gekomen zijn, maar, dronken en dus niet vast op de beenen, gelijk hij was, was hij weder naar den grond gegleden. Zij hadden alstoen eenige moeite gehad, om hem te bewegen, andermaal in het venster te klimmen; want, met de gewone eigenzinnigheid der dronken lieden, had hij gezegd, liever bij een' zijner makkers te willen gaan slapen.
Eindelijk evenwel was hij naar binnen geraakt, en zij, zijne beide medgezellen, waren ieder naar zijn huis gegaan.
De rampzalige misdadigers ondergingen weinige weken daarna de doodstraf; zij hadden alles beleden, en het geld en bankpapier, hetwelk hen tot de helsche daad verlokt en dat zij terstond verborgen hadden, aan den paardenkooper uitgeleverd. |
|