Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBretagne onder het schrikbewind, of de grootmoedige kleedermaker.
| |
[pagina 684]
| |
een sedert lang verwacht regt. Daar hij onder de eersten behoorde, die ter verdediging der volksregten de wapenen aangrepen, wilde men hem tot eenen hoogeren krijgsrang bevorderen. ‘Neen,’ sprak hij; ‘kommanderen moeten, die het verstaan; ik versta slechts te gehoorzamen.’ Edoch de gebeurtenissen holden voort, en zij, die de omwenteling begonnen hadden, waren door haar voorbijgesneld geworden. Rennes had reeds drie Maires gehad; de eerste had, toen de kwade tijd kwam, zijn afscheid genomen, de tweede zich uit vrees voor het schavot verborgen, de derde was bij Vitré door de handen der Chouans gevallen. De burgerkrijg stond voor de deur, het oproer woedde van binnen, de nood overal, en nu kwam nog carrier!... In dezen toestand verwittigde men leperdit, dat zijne medeburgers hem tot Maire gekozen hadden. ‘Ik mag niet weigeren,’ zeide hij, ‘want er is gevaar; ik geloof niet, dat ik de vereischte bekwaamheid heb; maar ik wil het beproeven. Wijk ik, als het nijpt, zoo straft mij!’ Ten einde een goed voorbeeld te geven, verkeerde hij zijne werkplaats in eene kazerne, waarin hij dertig soldaten opnam, en dezelve onderhield uit de spaarpenningen, welke hij door tien jaren zuinigheid en ontbering verzameld had. - ‘Wat zult gij uwen kinderen nalaten?’ vroeg hem een vriend, die over deze vaderlandlievende zelfopoffering bezorgd was. - ‘Mijn voorbeeld ter navolging,’ antwoordde de kleêrmaker. Dit was de man, dien carrier, toen hij naar Rennes kwam, aan het hoofd der stadsregering vond. De Federalisten waren sterk en talrijk in het Departement, en de afgevaardigde der Conventie had bijzonder in last, tegen deze, nog slechts ten halve verwonnene, partij werkzaam te zijn. Zijne eerste zorg was dus, van den Raad eene proscriptielijst te vorderen. Verschrikt stelt deze het verlangde stuk ijlings op, en overhandigt het aan onzen leperdit. - ‘Eénen naam hebt gijlieden er nog op vergeten,’ zegt hij. - ‘En welken dan?’ - ‘Den mijnen; want de meesten, welke gij daar opgeschreven hebt, denken niet anders dan ik, en hebben, als ik, voor de vrijheid gestreden.’ Verlegen zagen de leden van den Raad elkander aan. ‘Deze lijst,’ vervolgde leperdit, ‘is eene aanwijzing op den beul; ik zal ze nimmer onderteekenen.’ - ‘Maar carrier heeft ze geëischt, en ze te weigeren, is ons eigen hoofd prijs geven.’ - ‘Dat weet ik; ook neem ik de wei- | |
[pagina 685]
| |
gering op mij.’ En, de lijst aan stukken scheurende, voegde hij er bij, terwijl hij allen in het rond de hand reikte: ‘Vaartwel, broeders! Zorgt voor mijne kinderen!’.... Op staanden voet ging hij naar carrier. - ‘Brengt gij mij de lijst?’ was het eerste woord, dat deze hem toevoegde. - ‘Neen.’ - ‘En waarom niet?’ - ‘Omdat ik niet gedoogen zal, dat men er eene make.’ De man der Conventie stoof op als een getergde leeuw. ‘Hebt gij hier dan te bevelen, of ik?’ schreeuwde hij. - ‘Geen van ons beiden, maar de regtvaardigheid; en deze verbiedt, broeders aan te tasten, die niets anders misdaan hebben, dan zich te vergissen. Maak zelf de lijst, zoo gij wilt; wij zijn geene aangevers.’ - ‘Zoo! gij neemt dus de partij der Anarchisten, der gematigden, der Calotins.... En als ik u nu eens in de gevangenis deed smijten?’ - ‘Ik zou er heengaan.’ - ‘Maar als ik u dan naar de guillotine zond?’ - ‘Ook hierin kunt gij handelen zoo als gij verkiest.’ Carrier schuimbekte en sloeg met zijne vuist op de tafel; deze bedaarde tegenstand maakte zijnen toorn gaande, zonder hem gelegenheid te geven dien te ontlasten. ‘Keer naar de Mairie terug,’ snaauwde hij leperdit toe; ‘ik ban u daarheen.’ - ‘Dat is noodeloos,’ hernam de snijder; ‘reeds sedert eene maand heb ik geene andere woning.’ Leperdit keerde naar de Mairie terug, maar carrier sprak van de proscriptielijst niet meer. Bij eene andere gelegenheid verweet hem de afgevaardigde der Conventie, dat hij het ontsnappen van verscheidene priesters begunstigd had, die buiten de wet verklaard waren. - ‘Maar zij waren toch niet buiten de menschelijkheid,’ gaf de kleêrmaker ten antwoord. - Al die tegenkanting moede, besloot carrier eindelijk, naar Nantes te gaan, waar hij meer volgzaamheid hoopte te vinden. Bij het afscheid van leperdit zeide hij op een' dreigenden toon: ‘Ik kom hier terug.’ - ‘Gij zult er mij wedervinden,’ hernam de Maire bedaardelijk. Carrier verscheen te Rennes niet weder. Leperdit had te weeg weten te brengen, dat de Zusters van Liefdadigheid haar liesdesambt in het gasthuis te Rennes als voren bleven waarnemen. Bij het gezigt dezer Nonnen was carrier verbaasd geweest, en had op haar gescholden, wegens de hulp, welke zij aan de ‘weêrspannige priesters’ bewezen hadden; doch de goede toestand van het | |
[pagina 686]
| |
gasthuis had haar ditmaal gered. Na zijn vertrek vernam men, dat twee dezer Zusters van eene Vendeeërin, welke men ter dood voerde en welke zij vroeger hadden opgepast, als gedachtenisteeken harer dankbaarheid, een' gouden ring ontvangen hadden. Dit was genoeg voor de woedendste Sansculottes, die slechts naar eene gelegenheid zochten, om bewijs van hun patriotismus te geven. Zij schreeuwden, dat er tusschen de Zusters en de roovers in de Vendee verstandhouding bestond! De ring was blijkbaar het loon van verraderij! Het heil der Republiek stond op het spel! Er moest een voorbeeld gesteld worden! enz. Kortom, de twee Zusters werden in hechtenis genomen en naar de gevangenis gesleept. - Leperdit verneemt het. Om een geschil te vermijden, waarbij of het gezag der regters of het zijne misschien gekrenkt had kunnen worden, gaat hij regtstreeks naar den toren le Bast, waar men de Nonnen opgesloten had. ‘Wat doet gij hier?’ graauwt hij haar toe; ‘wie heeft u veroorloofd uwen post te verlaten?’ De Zusters wilden hem de reden zeggen. ‘Kom, kom, geene verontschuldigingen!’ roept leperdit; ‘de zieken hebben uwe oppassing noodig: uwe gevangenis is het gasthuis; daar zijt gij ten minste nuttig voor het vaderland.’ Vervolgens wendde hij zich tot den kerkermeester, beval hem de twee vrouwen te ontslaan, en geleidde haar al brommende naar het Hôtel-Dieu terug. De regters begrepen de les, en vroegen hunne gevangenen niet weder. Middelerwijl begon zich in Rennes gebrek te doen gevoelen. De Koningsgezinden, die alleen door het stoken van tweedragt onder de verdedigers hopen konden de stad in hunne magt te krijgen, strooiden het gerucht uit dat dit gebrek opzettelijk onderhouden werd door de leden van den Gemeenteraad, die op het koren speculeerden. Nood maakt ligtgeloovig. Het van honger razende volk liep te hoop, en, opgeruid door zekeren toinel, een' fielt, die reeds tweemaal wegens kerkroof tot de galg veroordeeld was geweest, drong hetzelve op het plein van het raadhuis, en eischte, met dreigend geschreeuw, dat de Maire verschijnen zou. Leperdit treedt op het balkon en wil spreken, maar men laat hem hiertoe geenen tijd. ‘Brood! brood!’ roept de verbitterde menigte. - ‘Ik heb het niet.’ - ‘Geef dan uw leven!’ - ‘Ik zal het u brengen.’ Hij verlaat het balkon, om naar beneden te gaan; zijne vrienden | |
[pagina 687]
| |
pogen hem terug te houden. - ‘Laat mij!’ zegt de kleedermaker; ‘zij worden gedurig woedender; ik moet hen stillen, óf door mijne woorden, óf door mijn bloedGa naar voetnoot(*).’ Alstoen verklaart de officier, die den post binnen in het stadhuis kommandeert, dat hij den Maire met gevaar van zijn eigen leven verdedigen zal, en beveelt zijne soldaten, hunne geweren te laden. - ‘Wat doet gij, burger!’ roept leperdit: ‘Ik heb gezworen voor het volk te sterven, en niet, het voor mij te laten sterven. Blijf hier; ik ga alleen naar buiten. Men doodt een eerlijk man zoo spoedig niet als gij denkt; en ziet gij dan ook niet, dat ik gewapend ben? Ik heb immers mijn' sjerp om.’ Hij gaat naar beneden en verschijnt onder de menigte. Bij zijn gezigt deinst zij terug, en er ontstaat eene korte poos van aarzeling. Maar toinel en eenige schurken, welke deze er op afgerigt heeft, beginnen hun gescheeuw op nieuw. Andermaal ontbrandt de volkswoede en er beginnen steenen te vliegen. Aan het voorhoofd getroffen, duizelt leperdit. Het volk schrikt op het gezigt van zijn bloed, en er volgt eene minuut van stilte. - ‘Burgers,’ zegt leperdit, met een' vriendelijken glimlach, ‘wonderen, als de Zaligmaker, kan ik niet doen, en dus ook niet deze steenen in brood veranderen; maar, kon ik u voeden met het bloed, dat gij ziet stroomen, hoe gaarne vergoot ik zulks tot den laatsten droppel!’ Bij deze edele en zachtmoedige woorden slaan allen de oogen neder; de menigte wordt bijna verlegen: hiervan maakt leperdit gebruik, en verdedigt het stadsbestuur, door alles te herinneren, wat het gedaan heeft en nog doet, om den overvloed terug te brengen. Lang spreekt hij, bedaard, met vriendelijke, onveranderde stem, en houdt slechts nu en dan op, om zich het bloed uit het gezigt te vegen. Het volk zag, dat het misleid was; weldra kwam berouw, vervolgens schaamte; alle rumoer zweeg, en de woedende hoop ging uiteen. Ten langen laatste nogtans nam de revolutie-gisting een einde; de Chouans en de Vendeeërs legden de wapenen neder; de overvloed kwam terug, en met denzelven de algemeene rust. Zoolang de Mairie van Rennes een post van gevaar geweest was, blootgesteld aan de slagen der Koningsgezinden en des graauws, wilde niemand met denzelven iets te | |
[pagina 688]
| |
doen hebben. Naauwelijks echter was er weder eer en voordeel mede verknocht, of iedereen bood zich aan om leperdit te vervangen. De welopgevoede lieden begonnen de spelfouten op te merken, die hier en daar in de stukken voorkwamen, en welke, meenden zij, men eenen ongeleerden kleêrmaker te goed moest houden! In eenen tijd, toen het er op aankwam voor zijnen pligt te kunnen sterven, had men hem gaarne tot stadsbestuurder aangenomen; thans, nu het gevaar voorbij was, zeide men, dat zulk een ambt een' aanzienlijk' man vereischte, die Bals geven kon! De republikeinsche gelijkheid was reeds niets anders meer dan eene fictie, die enkel in het formulier der wetten was overgebleven; de reactie tegen de democratische gebruiken werd gedurig sterker, en de in lompen gekleede Sansculottes van 1793 veranderden weldra in Incroyables. Leperdit zag in, dat zijn tijd voorbij was, en, zonder naar het behoud eener ambtsmagt te streven, welke hij nimmer gezocht had, keerde hij naar zijne snijderstafel, gelijk cincinnatus naar den ploeg, terug, zonder zelfs te vermoeden, dat hij eene opoffering deed. Niettemin was hij een der afgevaardigden, welke de municipale Raad van Rennes afzond, om napoleon, bij deszelfs doorreize door Nantes, te begroeten. De trekken van zijn gelaat troffen den Keizer. ‘Hoe is uw naam, Mijnheer?’ vroeg hij den ex-Maire van Rennes eenigzins ruw. - ‘Leperdit, een kleêrmaker.’ Dit verwonderde napoleon, en hij vroeg opheldering, welke hem gegeven werd. - ‘Hoe denkt het volk over mij?’ Met deze onverwachte vraag wendde hij zich weder tot leperdit. - ‘Het volk bewondert u.’ - ‘Is dat alles?’ - ‘Ja, Sire!’ - ‘Verwijt men mij dan iets?’ - ‘Willekeur, Sire!’ - De Keizer, die onder het spreken heen en weder ging, bleef voor leperdit staan, en keek hem stijf in het gezigt. - ‘Gij wilt mij zeker bewijzen, dat het spreekwoord van de onbeschoftheid der Bretagners gegrond is?.... Maar, trouwens, ik heb het gaarne, dat men open tot mij spreekt... Kom hier!’ en, den snijder een' wenk gevende, trok hij hem naar een vensterkozijn, waar hij een vol uur met hem praatte. Leperdit gedroeg zich zonder de minste verlegenheid; 's Keizers aanbiedingen wees hij af, en verheelde hem zijne republikeinsche gevoelens niet. Toen hij zijn afscheid nam, volgde napoleon hem met de oogen. ‘Een vent van ijzer!’ bromde hij. Nog dien | |
[pagina 689]
| |
zelfden avond ontving de Maire van Rennes, Markies de blossac, die zich buigzamer dan zijn medgezel betoond had, den brief, welke hem tot Ridder van het Legioen van Eer benoemde. Van dien tijd af tot op de honderd dagen bleef leperdit aan de staatkundige omstandigheden vreemd. Toen echter zocht hij de oude kokarde weder voor den dag, en trok met de Gefedereerden Nantes te hulp, hetwelk door de Vendeeërs bedreigd werd. Na de terugkomst van lodewijk XVIII plaatste men zijnen naam op de lijst der municipale Raden; maar hij weigerde, den eed te doen. De Prefect, als buiten zichzelven van toorn, deed hem voor zich komen. ‘Neem u in acht!’ snaauwde hij den grijsaard toe; ‘niet ongestraft toont men zich den vijand zijner Majesteit; ik waarschuw u.’ - ‘Gij zijt nog veel te jong, en ik veel te oud, dan dat ik waarschuwingen van u zou behoeven,’ zeide de kleêrmaker lagchende. - ‘Zweren zult gij, Mijnheer!’ - ‘Ik zal niet zweren.’ - ‘Gij draagt het hoofd al zeer hoog.’ - ‘Omdat er in mijn leven niets is, dat mij dwingen kan het neêr te buigen.’ - De getroffen Prefect stamelde eene verontschuldiging, en geleidde leperdit tot aan de deur. Leperdit's teleurstellingen in het staatkundige hadden overigens niets in zijn karakter veranderd. Hij behoorde tot die gemoederen, welke het gezigt van het booze kan bedroeven, maar niet verharden. Zijn dood was zijn leven waardig. Midden in den nacht door het geroep van brand uit den slaap gewekt, ijlt hij naar de plaats, waar het vuur was uitgebarsten, dringt zich op de gevaarlijkste punten, en ontvangt eene kwetsuur, welke hij eerst bemerkt toen het gevaar voorbij is. Bewusteloos wordt hij naar huis gebragt. In de twee daarop volgende jaren verergert de bekomene ligchaamsschade gedurig, en wordt ten laatste ongeneeslijk. Geene klagt laat hij hooren, geen teeken van ongeduld zien; hij denkt alleen aan zijne kinderen, die hem omringen. Weldra ontbreekt een derzelven. Leperdit vraagt naar de reden; men antwoordt hem, met verlegenheid, dat zijn zoon ziek is. Nog dien zelfden dag verneemt hij het ontdekken der zamenzwering van berton; hij twijfelt geen oogenblik, of de jongeling is een der slagtoffers. Evenwel hij zwijgt, om zijner vrouw en kinderen het geven van eene opheldering te besparen, welke zij om zijnentwille ontwijken, | |
[pagina 690]
| |
en dringt zijne smart in zijn binnenste terug. Weken, maanden lang verneemt hij elken ochtend naar den toestand van zijnen afwezigen zoon, en houdt zich alsof hij aan hetgeen men hem antwoordt geloof slaat. Eindelijk, toen zijn laatste uur genaderd is, en hij nu weet, dat de smart, welke hij verwekken zal, in de nog grootere over zijn eigen verlies verzwolgen staat te worden, vraagt hij, voor de laatste maal, met nadruk, naar zijnen zoon. Allen slaan de oogen neder en zwijgen. ‘Zoo is hij dan dood!’ fluisterde de grijsaard; ‘ik dacht het van den beginne reeds... God vergeve het hun!’ - Dit waren de laatste woorden van eenen man, wiens geheele leven bijna een strijd geweest was, en wel steeds voor anderen, nimmer voor hemzelven. De priesters, welke hij voor de guillotine behoed had, weigerden zijne doodkist te begeleiden, en de stad, welke hij bestuurd, verdedigd en gered had, wilde hem niet eens een graf op haar kerkhof schenken. Men moest beroep doen op de algemeene milddadigheid, om de gelden te verkrijgen, ten einde zes voet gronds te kunnen koopen voor het graf van eenen man, wien de aloude Republieken standbeelden opgerigt zouden hebben. Doch met vreugde leverden de burgers van Rennes hiertoe hunne bijdragen; en wie heden het kerkhof dier stad betreedt, kan vlak nevens den ingang eene zuil van graniet zien, op welke het volgende eenvoudige opschrift te lezen is: leperdit, |
|