| |
De lintfabrijken van St. Etienne.
Het vrouwengewaad heeft, naast de bloemen, geen losser, frisscher, eenvoudiger en bevalliger tooisel, dan linten. Een lint wordt in de haren gevlochten; een lint slingert zich in duizenderlei sierlijke vormen en bogten om den hoed; lint geeft eerst den regten zwier aan vrouwelijke kleeding; een lint drukt zich, als gordel, digt onder ieder meisjes- of vrouwenhart; het hoort, als 't ware, al deszelfs kloppingen, voelt deszelfs geringste beweging; voor dit zonderlinge wezen, half slang, half bloem, bestaat er geen geheim; ja bijna zou ik het een treffend zinnebeeld der genen noemen, die zich daarmede versieren, dit fijne, aanvallige, veelkleurige, snel zich bindende en ontbindende ding. Deszelfs kleuren zijn zoo levendig, deszelfs schakeringen zoo teeder, dat de ligtste aanraking dreigt, de frischheid en glans daarvan te doen verflensen; gelijk aan den smaragd- en robijn-vleugel des vlinders, fladdert en flikkert het in den zonneschijn, en, even als dezen, waagt men ter naauwernood het aan te roeren, uit vrees, dat het goud- en kleurstof geschonden aan den ruwen vinger mogt blijven hangen.
Alvorens gereed te zijn, is het lint door eene menigte handen gegaan, en van hem, die den zijdeworm opvoedt, tot den werkman, die de laatste hand aan de vervaardiging legt, en de modewerkster, die er eigenlijk als 't ware eerst de ziel aan bijzet, hebben twintigerlei ambachten (het lint moge vijf sous of vijf francs de el kosten) er toe bijgedragen. In elke werkplaats is er iets anders mede gebeurd en heeft het eene veranderde gedaante aangenomen. Rekent men den prijs der zijde, het werkloon van een geheel volk van arbeidslieden, de winst van den koopman en die der modewerkster bij elkander, zoo is het te verwonderen, dat de linten nog zoo goedkoop zijn.
Reeds in de zestiende eeuw werden in de provincie Forez, (departement der Loire) omstreeks het tegenwoordige St. Etienne, zijden linten vervaardigd; doch langen tijd wilde
| |
| |
het met dezen fabrijktak niet regt slagen, en hij bleef op denzelfden trap, tot onder de regering van lodewijk XIII en lodewijk XIV. Toen maakte men reeds fraaije, met goud doorwerkte linten, die aan het Hof dezer beide Koningen zeer in de mode waren. Men kon in de antichambres van het Louvre en te Versailles niet verschijnen, zonder van den hoed tot op de schoenen met sladderende linten behangen te zijn. Daarom zegt ook molière's Misanthrope, die slechts groene linten droeg, tegen celimène, haar hare te groote toeschietelijkheid jegens clitander verwijtende:
Sont-ce ses grands canons qui vous le font aimer?
L'amas de ses rubans a-t-il su vous charmer?
Deze clitander was een galante, beminnenswaardige, geestige Edelman van den besten toon; maar de overvloed van linten, welke men destijds droeg, behaagde molière niet, en daarom hekelde hij die gewoonte zoo dikwijls. Ondertusschen waren zij slechts de uitsluitende dragt der voorname en rijke lieden; want deze linten, die slechts in ééne breedte en langzaam op haute-lisse-weefgetouwen vervaardigd werden, waren zeer duur. Dragen nu al de hovelingen in Frankrijk, tot groot nadeel der Lyonsche fabrijken, geene zijden rokken en fluweelen mantels meer, zoo fladderen daarentegen linten op al de papieren- en stroohoeden der grisettes.
De groote hervorming en verbetering der lintfabrijkaadje ging van geenen Franschman uit, maar van eenen Zwitserschen werktuigkundige, wiens naam waarschijnlijk in vergetelheid geraakt is. Te Chamond nam de koopman dugas, (grootvader van dugas-montbel, den Vertaler van homerus) kort vóór de revolutie van 1789, de eerste proef van de nieuwe fabrijkaadje. Aanvankelijk wilde het daarmede niet te best vooruitgaan; daarenboven poogden de lintfabrijkanten en handwerkslieden zich tegen deze buitenlandsche uitvinding te verzetten, want zij zagen in dezelve hunnen aanstaanden ondergang te gemoet, alzoo op zulk een Zuricher weefgetouw één man meer lint in éénen dag vervaardigde, dan een ander in eene geheele maand op een Fransch getouw kon doen. Linten moesten daardoor noodwendig veel goedkooper worden, maar ook juist daardoor ruimer vertier vinden. In den beginne wilde niemand dit laatste begrijpen, en men dacht slechts aan het verminderde
| |
| |
werkloon. De regering kwam tusschenbeiden, en loofde, voor elk nieuwopgerigt Zurichsch weefgetouw, eene premie uit. Dit hielp; in twintig jaren verdubbelde zich te Chamond de bevolking der lintwevers. Die in den tijd der omwenteling door St. Etienne gekomen is, heeft er niets anders kunnen zien, dan een armoedig, morsig, zwartberookt vlek, hetwelk hij thans niet meer herkennen zou, want uit hetzelve is eene aanzienlijke stad geworden, met omtrent veertigduizend inwoners, die grootendeels van de lintfabrijkaadje leven. Deze merkwaardige verandering heeft St. Etienne voornamelijk te danken aan het Zurichsche weefgetouw.
De Franschen voelen zich gestreeld, wanneer men hun St. Etienne met Birmingham, Manchester en Liverpool vergelijkt. Doch om dit voor ernst op te nemen, daartoe behoort Fransche ijdelheid en verblinding, of Fransche onwetendheid. Want St. Etienne met zijne 37,000 inwoners is, zelfs in betrekking tot nijverheid en handel, een dorpje, vergeleken bij die geweldige Britsche steden, waar 142,000, 189,000 en 238,000 inwoners zaamgedrongen zijn, en waar industrie, land-, zeeen wereldhandel naar eene kolossale schaal gedreven worden, om nu van andere betrekkingen, in natuur, kunst, wetenschap en leven, niet te spreken. St. Etienne laat zich met die steden omtrent op dezelfde wijs vergelijken, als deszelfs gebrekkige spoorweg naar Lyon, en het vervoer daarop door paarden, met de spoorwegen tusschen Liverpool en Manchester of Liverpool en Londen. Met kleine Engelsche fabrijksteden van den derden rang heeft St. Etienne reeds meer gelijkheid, want men ontmoet er hetzelfde gedruisch, dezelfde voortvarendheid, werkzaamheid, rijkdom, weelde, en ook dezelfde ellende. Veel, wat Engelsch is, wordt er gevonden: spoorweg, stoommachines, zijdensabrijken, hoogovens, smederijen, steenkolenmijnen. Men kan er drie maanden leven, zonder de zon gezien te hebben, en daarbij half doof geworden zijn.
In de andere fabrijksteden van Frankrijk, te Lyon, Nimes, Rouaan en Rijssel, ziet men meer Fransch gezelschaps- en omgangsleven, met hetgeen daartoe behoort, cercles, schouwburgen, museums, wandelingen, leêgloopers, luijaards, belesprits en esprits forts, en vooral flaneurs; zeker ten minste is er overvloed van zieltjes zonder zorg, van verliefde heeren en kokette dames. Te St. Etienne daarentegen zou men dit alles vruchteloos zoeken. Vrouwen, kinderen en oude
| |
| |
lieden zijn er, alsof zij er niet waren; men ziet slechts werken kooplieden, die niet praten, maar rekenen. Aan ander gezelschap is niet te denken, dan aan commanditen- en handelscompagnieschap. Den tijd beschouwen er de menschen slechts als een kapitaal, dat te veel waarde heest, om het met bloot gesnap te verspillen; want hier kent men van het leven alleen den materieelsten kant, die naar francs en centimes berekend kan worden. Elders bouwt men huizen om die te bewonen, hier alleen om er werkplaatsen op te rigten; als woning neemt men het met de geringste ruimte voor lief, op den zolder, op de plaats of in den stal. Deze woongierigheid heeft ook tot eene zeer eigenaardige soort van verhuringen geleid. Te St. Etienne huurt men geen huis of kamer, maar alleen een venster: een weefgetouw heeft weinig plaats noodig, maar veel licht. De arme handwerksman huurt er een' zonnestraal! Al deze kleingeestige, slechts tot fabrijkaadje beperkte levensdrukte onderscheidt St. Etienne voornamelijk van de hierboven genoemde groote Engelsche fabrijksteden, die ook door hare voortreffelijke inrigtingen en verzamelingen voor wetenschap, letterkunde, kunst en gezelligheid uitmunten. Laat ons derhalve deze Fransche vergelijking geheel en al ter zijde stellen.
Het beloont de moeite in ruime mate, te St. Etienne eene lintfabrijk te bezoeken. Men treedt er in eene geweldig groote zaal, regts en links van vensters voorzien, waarvan het een aan het ander stoot; voor elk derzelven staat een weefgetouw. Wanneer de arbeid beginnen zal, daalt er van de zoldering een lang, dun en doorschijnend netwerk neder, waarin al de kleuren van den regenboog schitteren. Dit zijn de inslagdraden van het aanstaande lint naar deszelfs lengte. Twaalf dier inslagen worden menigmaal, als zoo vele glinsterende veelkleurige zuilen, op het weefgetouw gespannen. Zoodra alles in orde en het getouw in beweging geraakt is, verschijnt er een teedere zijden draad, die de draden van den inslag als komt opzoeken, en zich met dezelve op duizenderlei wijzen kruist, zamenvlecht en ineenstrengelt. Dit is de ketting. Beide, ketting en inslag, zou men met de twee seksen kunnen vergelijken, die ook komen, elkander opzoeken, en, door menigvuldige, verschillende ineenstrengelingen, aan de zamenleving daarzijn, gedaante, kleur en duurzaamheid geven. Is het weesgetouw aan den gang, zoo klinkt het bijna als sloeg een smidshamer op het aanbeeld;
| |
| |
twintig te gelijk in eene zaal werkende getouwen maken een gedruisch, alsof men er harnassen smeedde; en evenwel is het doel van den arbeid niets anders, dan draden zijde door elkander te vlechten!
Bij den eersten greep van den werkman, is aan het getouw terstond alles in beweging; de raders loopen rond, de inslagdraden komen naar beneden, en de ketting begint, met zijne spoel, van de regter- naar de linkerzijde en van de linker naar de regter door dezelve heen te loopen; de werkman heeft het voorkomen als maakte hij eene militaire exercitie, zoo naauwkeurig en op de maat gaan al zijne bewegingen. Thans behoort men naauwkeurig acht te geven op de plaats, waar ketting en inslag zamenkomen en zich dooreenmengelen. Men zou bijna gelooven, dat hier eene Toovergodin arbeidde; want in een oogenblik ontstaat er de liefelijkste beeldschepping, gedost in de heerlijkst schitterende kleuren. Wie toch is de kunstrijke borduurster, die geheimzinnig deze draden ordent, aan dezelve leven en beteekenis mededeelt? Hier ontstaat een groene tak; bladeren spruiten uit denzelven, eerst jong en teêr, dan gedurig grooter en donkerder; daar ziet men bloemknoppen ontluiken; levendige kleuren worden zachter of verliezen zich geheel, gaan over in andere, of mengen zich ineenvloeijend met dezelve tot de aanvalligste schakeringen. Bij elken slag van den weversboom wordt het lint slechts de dikte van een' zijden draad langer, en desniettemin maakt een eenig werkman op éénen dag meer kleedgarneersels, dan op een drukbezocht Bal bedorven worden. - Breekt er een draad - eene bijna onzigtbare, naauwelijks voel- en vatbare zijden vezel - zoo staat het weefgetouw terstond, als uit eigene bewustheid, stil, want ter naauwernood weet de werkman, wat er gebeurd is; eigenlijk vermoedt hij het alleen uit de beweging der weefspoel. De wever doet nu onderzoek, buigt zich over zijn getouw, knoopt den afgebroken draad weder aan; de weefboom geraakt op nieuw in beweging, en het werk gaat voort.
Op het land wordt nog hier en daar op het oude hautelisse-getouw, dat het Zurichsche voorafgegaan is, met eene enkele rij inslagdraden lint geweven, vooral in de gebergten van Forez, waar de Zwitsersche verbetering der getouwen nog niet is doorgedrongen, of waar men daarmede niet verstaat om te gaan. De linten, hier vervaardigd, moeten voor die uit de stadsfabrijken verre onderdoen in alwat teekening,
| |
| |
smaak en bevalligheid van kleuren betreft, doch vinden ook slechts aftrek op het land.
Met het weven is echter de fabrijkaadje op verre na niet voltooid. Om een fraai lint in den staat te brengen, waarin het dienen moet, wordt nog de zamenwerking eener menigte arbeiders en arbeidsters vereischt, zoo als dan ook, vóór het weven, de zijde gewonden, geverwd, gehaspeld en opgemaakt heeft moeten worden. Uit handen van den wever gaat het gewrocht in die der découpeuse over, die het doorsnijdt en aan de émoucheteuse overlevert; deze laatste zuivert het van alle aanhangende kleine draadjes en vlokken; de cylindreur doet het vervolgens tusschen zijne naauwsluitende pletrollen doorgaan, en geeft het daardoor den glans; de gauffreur modelleert het, en van den moireur ontvangt het de prachtige watering.
De met het bereiden der zijde en gereedmaken der linten zich bezig houdende vrouwen en meisjes zijn te St. Etienne zeer talrijk; zij verdeelen zich weder in verschillende klassen of stammen, en oefenen hare nijverheidstakken geheel afgezonderd van elkander. Elke dier klassen heeft hare bijzondere wijze van zijn en leven, hare eigene gewoonten en manieren. Is het etenstijd, zoo verlaten allen de fabrijk, en verstrooijen zich in de straten en op de pleinen der stad. Er ontstaat nu een gegons, alsof eene menigte bijenzwermen uitvlogen. Parijs zelf doet, in zijne levendigste en luidruchtigste straten, zulk een gedruisch niet hooren. Ook het gezigt biedt een tooneel vol leven en beweging, dat niet onbelangrijk is, voornamelijk daar deze arbeidsters hare ouderwetsche kleederdragt behouden hebben, en in dit stuk er uitzien als hare grootmoeders. Verbeeld u eene ronde muts zonder kinband, zonder tulle of borduursel; daarbij een kleedje van gebloemd katoen, dat onmiddellijk onder de borst bijeengetrokken en aan de heupen zeer wijd is, omdat het groote zakken moet bedekken; hierover een voorschoot van gekleurd doek en een' over elkander geslagen halsdoek. Uit dit alles kijken dikke, ronde, roode, vrolijke aangezigten met zwarte oogen, en onderaan prijken voeten van achtbare grootte in onbehouwen schoeisel.
Op het eerste gezigt meent men, dat dit uiterlijke bij allen nagenoeg hetzelfde is; maar dit is in geenen deele het geval: met eenige oplettendheid bemerkt men weldra de verscheidenheid in houding en voorkomen tusschen deze arbeid- | |
| |
sters. De opzetster, of ourdisseuse, b.v. kijkt levendig in het rond, en heeft een' lossen en rasschen gang; ook is zij in hare dragt op harde kleuren gezet, draagt onder het gaan den neus hoog in den wind, en glimlacht met zelftevredenheid. Daar hare kleeding overal vol floszijde zit, zoo moet men zich hoeden haar nabij te komen, vermits men anders de zijne oogenblikkelijk daarmede vol heeft hangen; hierover schatert zij dan overluid en loopt weg. De haspelaarster, of dévideuse, daarentegen, toont een' geheel verschillenden aard; want zij is sijn, of ten minste preutsch en bedeesd. Daarom draagt zij eene lange kant aan hare muts, kleedt zich niet dan in donkere kleuren, gaat langzaam en met korte schreden, en, wanneer men haar strak aankijkt, slaat zij de oogen neder en bloost; doch dit alles belet niet, dat zij zich, even als de andere, voor langeren of korteren tijd met minnaars verbindt, want stille waters hebben diepe gronden. Welk een onderscheid weder tusschen haar en de zijdevouwster, of plieuse, die gaarne eene groote dame zou vertoonen; hierom is zij niet uitgelaten of voorbarig als de ourdisseuse, maar ook niet terughoudend als de dévideuse; in haren gang en hare houding ligt iets, dat van welvaart en hoogmoed getuigt; ook kan men menig spoor van weelde aan haar gewaarworden. De émoucheteuse, of pluister, draagt haar hart zoo hoog niet; in denkwijs, gedrag en gewaad is zij bescheiden; men ziet het haar aan, dat hare klasse arm is. Ontmoet zij echter eene canneteuse, of uitmeetster, dan heft zij het hoofd terstond hooger; want deze arme vrouwen winnen nog minder, en
staan op den ondersten trap van de hierarchie der zijdewerksters.
Over de mannelijke werklieden is ook nog al het een en ander te zeggen. De passement- of zijdewever, mène-barre genaamd, heeft, ondanks al de revolutiën in Frankrijk, zijne voormalige stads- en gildegebruiken behouden. Zoo behoort hij, vóór alle andere dingen, tot eene broederschap met kapel en banieren; hij heest zijnen patroon of beschermheilig, en viert diens feestdag uit den almanak aandachtig. Men kan hem de rusteloosheid en den oproerigen geest der Lyonsche werklieden niet verwijten; ook wil hij met hen niets te maken hebben. Heeft zijn weefgetouw slechts werk volop, en is de zijde gelijk zij behoort, zoo zweert hij bij kris en kras, dat alles in Frankrijk zoo goed mogelijk gaat, en dat er geen beter land ter wereld bestaat. Anders echter is zijne
| |
| |
stemming, wanneer er niet veel of in het geheel geen werk is, wanneer zijn getouw stilstaat, of ook slechts wanneer de draden dikwijls breken. Dan begint hij te morren, wordt mismoedig, en leent het oor aan alle influisteringen, opruijingen en klagten over het land, de menschen en het bestuur; te huis graauwt hij vrouw en kinderen af, en niets gaat hem naar den zin; hij loopt dan in de koffijhuizen, leest de dagbladen, en spreekt over staatkunde. Hierbij laat hij het echter berusten, en gaat in zijne ontevredenheid niet verder; want, bedachtzamer dan de werkman te Lyon, weet hij regt goed, dat nijverheid en handel volstrekt rust en orde vereischen, en bij volksopstanden niets kunnen winnen; derhalve laat hij zich daartoe ook niet gebruiken. Bij de onlusten onder het werkvolk te St. Etienne, tijdens den Lyonschen opstand, namen slechts arbeidslieden uit laatstgemelde stad en derzelver omtrek daarin een werkzaam deel.
Veel meer gewigt, invloed en aanzien, dan de passementwerker, bezit de teekenaar, of modelleur; want hij beslist over den smaak en de moden van het saizoen. Daarom noemt hij zich ook kunstenaar, artiste, al ware het slechts om met deze hoedanigheid het onzamenhangende en onordelijke zijner levenswijs te verklaren en te verontschuldigen. De cigaar of de tabakspijp komt hem niet uit den mond; hij bezoekt vlijtig de koffijhuizen, en loopt vrouwen en meisjes na; hierbij neemt hij een voorkomen van dapperheid, onderneemzucht en vastberadenheid aan. Geld acht hij niet; hij werpt het weg. Hij kleeft zijne bijzondere kunstschool aan; in elke derzelven gelden verschillende grondstellingen, verschillende theoriën, welke de leerlingen onderling heftig en hartstogtelijk verdedigen. De beroemde schilderscholen van Italië, in de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw, waren niet trotscher, en maakten, zoo meesters als scholieren, geen grooter geweld. En niettemin betreft het te St. Etienne slechts eene dus of anders geplaatste, gebogene of gekleurde bloemguirlande; want hooger, dan bloemen, bladeren en andere vormen uit het plantenrijk, gaat teeken- en schilderkunst aldaar niet. Desniettegenstaande hoort men: de meester studeert, componeert, inventeert. Vervolgens maken zich de leerlingen van zijne teekeningen meester, om die met waterverwen na te bootsen. - Dit is de schilderschool van St. Etienne.
Nog hooger dan de teekenaar staat de fabrijkant of nego- | |
| |
tiant, die al deze lieden betaalt. Men kan hem als eenen grooten heer beschouwen. De fabrijkanten verdeelen zich in twee geheel verschillende klassen. Die van den echten ouderwetschen trant zijn steeds leden van het kerkbestuur, hebben in het koor hunner parochiekerk eene met fluweel bekleede zitplaats, hooren regelmatig elken zondag mis en predikatie, zetten nimmer den voet in een koffijhuis, en gelijken in alles zeer naar de deftige burgers in Duitschland, de eerzame kooplieden van Neuremberg en Augsburg in de Middeleeuwen. Even als deze, hangen zij met ligchaam en ziel aan hunne vrijheden en privilegiën; ja zij gaan nog een stap verder, want om zich een adellijk voorkomen te geven voegen zij, nevens het kenmerkende woordje de voor hunne burgerlijke namen, daarachter ook nog dien van eenig klein stukje lands, dat zij bezitten; menige hunner koopt zelfs enkel daarom, voor groot geld, het een of ander kamp akkergrond, welks naam dan, aan den hunnen toegevoegd, klinkt alsof het eene uitgestrekte heerlijkheid ware. Meestal zijn zij ook zeer belust op eenen post aan het stadhuis, omdat zij dan, bij plegtige gelegenheden, de driekleurige municipaalsjerp mogen dragen. Gansch anders is het met de jonge negotianten gesteld; want deze hebben al de werkdrift en bedrijvigheid, maar ook al de oppervlakkigheid en vlugtigheid der tegenwoordige tijden, met al derzelver zedelooze bijhangsels. In hunne ondernemingen zijn zij stout, maar niet altijd voorzigtig en eerlijk. Hunne talrijke reisbedienden trekken de geheele wereld rond. In hunne woonplaats hebben zij een' gezelschapskring opgerigt, naar de wijs der Engelsche Clubs, waar talrijke dagbladen gehouden, gelezen, bepraat en betwist, ook daarenboven zaken van allerlei aard gedaan worden. Met één woord, hun leven is volstrekt
mercantiel-materieel-politiek, en de godsdienstig-gemoedelijke stemming hunner vaderen ontbreekt hun geheel, ja zij lagchen daarover niet weinig.
Te St. Etienne en in den omtrek, acht uren gaans in het rond, werken 27,500 menschen, mans, vrouwen en kinderen, aan de zijdefabrijkaadje. Hiertoe worden jaarlijks 5750 balen zijde, ter waarde van 23,385,600 francs, verwerkt. Het arbeidsloon, de interessen van het kapitaal en de winst der fabrijkanten worden op 14,031,360 francs, derhalve op drie vijfden van de waarde der grondstof, geschat; waardoor de geheele waarde van het verarbeide tot 37,416,960 francs
| |
| |
klimt. Dagelijks worden er ongeveer 350,000 ellen lint gemaakt, en deze bewerking wordt door 200 fabrijkanten en 500 bedienden bestuurd. |
|