| |
John Lillie.
(Eene Episode uit de Levensgeschiedenis van Koningin elizabeth van Engeland.)
Sedert elizabeth den troon beklommen had, waren reeds eenige jaren verloopen, toen zij het besluit nam, om de Hoogescholen te Oxford en te Cambridge, destijds de beroemdste van geheel Europa, te bezoeken. Hiertoe begaf zij zich, in het begin des jaars 1566, van Londen derwaarts.
| |
| |
Rectoren en Professoren der beide Universiteiten, aan welke de liefhebberij der Koningin bekend was, hadden sedert lang om de eer van haar bezoek aangehouden, en de tooneelvertooningen, welke zij ter viering van hetzelve geven wilden, twee jaren lang voorbereid. Den 10den Mei kwam elizabeth, met haren, gelijk altijd, prachtigen stoet, te Cambridge aan. Reeds terstond, den volgenden morgen, vatte zij hare gewone werkzaamheden weder op, arbeidde gedurende den ochtend met hare Raden, robert dudley, william parr en den Staatssecretaris william cecil, en gaf vervolgens gehoor aan de geleerden en letterkundigen. Na het middagmaal woonde zij de openbare disputatiën bij, en des avonds was zij tegenwoordig bij het opvoeren der tooneelstukken, welke de 'studenten vervaardigd hadden en speelden. Toen zij voor de derde maal in den, met groote kosten, opzettelijk tot deze vertooningen gebouwden schouwburg verscheen, zou men er een stuk geven, hetwelk ten onderwerp had: de voorkeur van den ongehuwden boven den gehuwden staat.
Het stuk begon. Terstond bij het eerste tooneel gevoelde zij zich, door den geheel nieuwen stijlvorm, waarin het geschreven was, als weggesleept. Elke phraze was figuur of zinspeling; elk woord scheen haar eene metaphoor. Overluid gaf zij haar genoegen aan de haar omringende Hofgrooten te kennen.
Nu trad een nieuwe persoon ten tooneele; een jongman, zoo bleek, met eene zoo aandoenlijk zoete stem, eenen zoo weemoedig lijdenden blik, dat zij alle anderen nevens hem vergat. ‘Wie is toch deze laatst opgetredene?’ vroeg zij, zonder hierbij eenen blik af te wenden van den jongeling, die haar als betooverd hield.
‘John lillie, de schrijver dezer pasquinade,’ antwoordde de Graaf van arundel.
‘Eene pasquinade!’ herhaalde elizabeth, met verachting de schouders ophalende, en verzonk op nieuw in het aanschouwen des jongelings. John lillie, van zijnen kant, hield, bijna gedurende de geheele voorstelling, zijnen blik op de Koningin gevestigd. Zoo dikwijls er eene plaats voorkwam, in welke van liefde gesproken werd, zag hij elizabeth aan, en in zijne woorden scheen eene soort van hulde te liggen. Deze vleijende allegoriën bragten de Koningin bijna buiten haarzelve; herhaalde malen gaf zij,
| |
| |
door handgeklap, aan john lillie, beide als dichter en akteur, hare voldoening te kennen. Alle aanwezigen zagen elkander aan, vol verwondering, dat de Koningin eenen student met zooveel onderscheiding bejegende.
Gedurende de eerste dagen, die op deze tooneelvertooning volgden, was elizabeth zwaarmoedig. Op raad van haren lijfarts, begaf zij zich, ten einde zich afleiding te verschaffen, in het auditorium der Universiteit. Toen zij de zaal binnentrad, verdwenen plotseling de nevelen van haar voorhoofd; een ligte blos ging over hare wangen; het lachje keerde om hare lippen terug: zij had in de diepte van een venster den jongeling ontdekt, wiens beeld haar sedert eenige dagen vervolgde. Ook john lillie was bij haar gezigt zoodanig getroffen, dat hij eensklaps verbleekte, en zich aan het vensterkozijn moest vasthouden, om niet op den grond te zijgen.
Terwijl de voornaamste geleerden nu vervolgens hunne wetenschap voor haar uitkraamden, bleef de Koningin steeds afgetrokken en ondeelnemend; van tijd tot tijd rustte haar oog op john lillie. Weldra vestigde eene bijzondere omstandigheid hare gansche oplettendheid op hem; de student naderde schroomvallig den troon: de beurt, om te spreken, was aan hem.
Eene strophe, welke hij opzegde, in den geest dier tijden vervaardigd, verwierf, hoe ongevallig zij ons thans ook zijn zou, den vollen bijval der Koningin; zij luidde aldus: ‘Drie lijnen worden tot den driehoek vereischt; met de eerste begint hij, de tweede zet hem voort, en voleinding geest de derde. Even zoo vereischt de liefde drie deugden: gevoel, dat het hart verlokt, stilzwijgendheid, die de hoop vergroot, en standvastigheid, die het werk bekroont. Waar eene dier lijnen ontbreekt, is geen driehoek mogelijk; waar eene dier deugden gemist wordt, bestaat geene liefde.’
De Koningin, welke haarzelve genoeg meester geworden was, om openbaar te durven spreken, zeide tot den student, dat zij van zijne dienstvaardigheid verwachtte, dat hij zijne geopperde stelling zou verdedigen; en al de dames, gelijk ook de meeste hovelingen, iets willende doen hetgeen zij oordeelden der Vorstinne aangenaam te zijn, herhaalden het door haar geuite verzoek.
Zoo liepen verscheidene dagen voorbij, gedurende welke de student zijne thesis verdedigde. Middelerwijl maakte de
| |
| |
wederzijdsche liefde snelle voortgangen, zonder dat men het elkander deed blijken, de jongeling uit eerbied, de Koningin uit fierheid.
Kort daarna begaf de Koningin met het geheele Hof zich naar Oxford. Den student had zij tot haren Voorlezer en Geheimschrijver verheven. John lillie ontving alle verzoekschriften, en had tot ambtspligt, dezelve te beantwoorden, en in naam van zijne koninklijke gebiedster gelukkigen te maken.
Deze was, sedert lillie tot haar gevolg behoorde, naauwelijks meer te herkennen. De opgeruimde, levendige, zich steeds met bevalligen zwier vertoonende vrouw was in sombere zwaarmoedigheid verzonken. Zij versmaadde het, hare listige coquetterie tegen leicester en arundel te laten spelen. Zelfs had zij, tot niet gering gevaar van haren troon, hare beide gewezene gunstelingen durven dreigen. Beide toch waren magtig genoeg, om, aan het hoofd eener partij, burgerkrijg in het Koningrijk te verwekken. Dit alles rekende elizabeth voor niets; zij zag niets dan john lillie. Doch, in weerwil van al de onderscheidingsblijken, waarmede zij den jongeling overhoopte, verborg zij hem hare liefdedrift, ten einde hem niet eerzuchtig en ijdel te maken. Zij vergenoegde zich met hem te beminnen, zonder dat hij het wist, en zich door hem te laten beminnen, zonder dat hij het haar zeide. Somwijlen schoot haar, in eenzame uren, eene gedachte door het brein, die hare geheele ziel in gisting en verwarring bragt. Zij overpeinsde de mogelijkheid, om john lillie tot Koning te maken; tot minnaar nooit!
Nadat de Koningin eene volle maand te Oxford vertoefd had, keerde zij den 22sten October naar Londen terug. Den volgenden dag stelde men haar, dringender dan immer, voor, hoe redenen van Staat gebiedend vorderden, dat zij een huwelijk aanging, of ten minste eenen opvolger benoemde. De Graven pembroke, arundel, leicester en worcester ondersteunden dezen raad uit alle krachten, vermits ieder hunner hoopte, door haar tot gemaal gekozen te zullen worden. William cecil daarentegen, die als Staatssecretaris onder haar het grootste aandeel aan het regeringsbestuur had, ontried haar zulk eene verbindtenis. Toen nu elizabeth de raadsvergadering verlaten had en zich alleen bevond, verviel zij in een diep gepeins; zuchten en tranen
| |
| |
leverden bewijs, hoe liefde en verstand in haar binnenste streden; eenige oogenblikken knielde zij op haren bidstoel neder, stond iets bedaarder op, trad naar de deur van het vertrek, riep eene harer vrouwen, en beval haar, john lillie, haren Secretaris, te roepen. Toen zij beiden hoorde aankomen, trad zij hun te gemoet. De Kamerjuffer bleef in het voorvertrek, om den Secretaris den geheimen trap weder af te leiden, langs welken hij in de tegenwoordigheid der Koningin gebragt was.
‘Wat beteekenen die bloedvlekken op uw wambuis?’ vroeg elizabeth, met kwalijk verheelden schrik. - ‘Die bloedvlekken?’ zeide lillie verlegen, terwijl hij de hand aan zijne borst bragt; ‘ik weet niet... uwe Majesteit... ik moet mij hier of daar bezeerd hebben.’ - ‘Dat is het niet; dat zou zoo niet bloeden. Zeg mij, zeg terstond, wie u gekwetst heeft, en het zal gewroken worden.’ - ‘O! ik behoef geene wraak; iemand had de Koningin gelasterd, en ik heb hem daarvoor getuchtigd.’ - ‘Mij?... dus om mijnentwille?’ riep zij met vervoering uit, en vervolgens bedaarder voortvarende: ‘doch ik beveel u,’ voegde zij er bij, ‘dat gij, een mij getrouwe en nuttige dienaar, uw leven voor mij bewaart, tot dat er eene gelegenheid mogt voorkomen, waarin wezenlijk gevaar mijne koninklijke persoon bedreigde!’ - ‘Ik zal gehoorzamen,’ stamelde lillie, en hield het oog op den grond gevestigd; ook de Koningin stond met nedergeslagene oogen voor hem; eindelijk brak zij het stilzwijgen. ‘John lillie,’ zeide zij met eenige verlegenheid, ‘ik wilde u over het verlangen van eenigen mijner Ministers raadplegen.’ - ‘Wat kan ik daarover zeggen?’ antwoordde john lillie droefgeestig. Elizabeth had wel gewenscht, dat hij zich minder kort had uitgedrukt, doch, daar zij zijn antwoord wel vooruitzag, aarzelde zij in angstig stilzwijgen; de Koningin moest eindelijk voor de vrouw onderdoen. ‘Gij schijnt te lijden?’ ging zij voort. - ‘Ja wel, Mevrouw, ik lijd zeer.’ - ‘En waardoor dan?’ vroeg elizabeth met grootere deelneming, dan zij tot nog toe had laten blijken. - ‘O! het is niets, niets dan een droom,’ hernam
john lillie, over geheel zijn ligchaam bevende. - ‘Een droom?’ zeide zij met een' zucht, die hare borst verligtte; ‘o! vertel het mij; kom, laat ons gaan zitten!’
Elizabeth dankte hem in haar binnenste voor de wen- | |
| |
ding, welke hij koos, om het gevoel harer hoogheid niet te kwetsen.
‘Nu, en uw droom?’ vervolgde zij, toen zij gezeten was.
‘Ik was, gelijk ik werkelijk ben,’ sprak john lillie, ‘de getrouwste uwer dienaren; ik aanbad eene vrouw, eene vrouw schooner dan de bewoners dezer aarde; haar gang was zoo edel en zoo aanlokkelijk tevens; haar gelaat, ofschoon steeds dat eens Engels, was somwijlen eenigzins streng, doch hare blonde lokken, zacht als zijde, temperden de achtbare majesteit harer trekken. Deze vrouw, die mij op haren verheven' weg gevonden had, had mij opgerigt en tot zich genomen, want zij is goed en medelijdend; ondanks mijn verbleekt gelaat, door vasten en waken uitgeteerd, ondanks mijne armoede, veroorloofde zij mij, mij aan haren gouden mantel vast te houden; zij verhief mij tot haren vertrouweling; het was.... eene groote en magtige vrouw!’
‘En toen?’ sprak elizabeth, naauwelijks ademhalende. - ‘Toen? De eerbied, welken ik voor dit magtig en edel wezen gevoelde, veranderde weldra in de hevigste liefde, in een' dier geweldige hartstogten, die den dood geven!’ ... - ‘Gij hebt gelijk, lillie,’ sprak de Koningin; ‘er zijn hartstogten, die dooden; maar ga voort...’ - ‘Ik zie haar nog voor mij,’ vervolgde lillie treurig, ‘die goddelijke vrouw, hoe zij somwijlen een' blik op mij liet vallen, die de hoop op het hoogste geluk bij mij deed ontgloeijen; somwijlen ook zag zij mij met weemoedig medelijden aan, want de grootmagtige vrouw wist wel, dat van haar tot mij de afstand te verre was; dat het aan haar stond, tot mij af te dalen, niet aan mij, vermetel tot haar te willen opstijgen; dat, waar de magt haren zetel heeft, de magt bevelen moet.’ - ‘Ja! ja! zij weet het,’ riep elizabeth, in den zwijmel der liefdedrift; ‘gij hebt gelijk, lillie; de Koningin, van welke gij spreekt, - want immers gij hebt mij gezegd, dat het eene Koningin was, niet waar? - die Koningin, om uwe liefde te beloonen, maakt u tot Koning.’ - ‘Wat zegt gij?’ riep lillie, zich voor hare voeten werpende; ‘het kan niet zijn! het is onmogelijk!’ - ‘Aan de magt staat het, te bevelen; gij hebt het gezegd.’ - ‘Maar, edele Koningin, denk aan uwen roem, aan uw volk, aan de nakomelingschap... denk aan uw leven!’ - ‘Ik bemin u,’ riep elizabeth, dronken van liefde, terwijl zij met beide de handen den jongeling
| |
| |
het hoofd vatte en hem eenen kus op het voorhoofd drukte. ‘Vaarwel! het is avond; zoo straks vergadert de Raad; gij zult in denzelven verschijnen; ik zal, in uw bijzijn, aan allen mijnen koninklijken wil verkondigen.’
Het was elf ure des avonds: de Koningin zat voor in haren Raad; zij werd zigtbaar gedurig ongeruster; onophoudelijk wendde zij het hoofd om, als verwachtte zij iemand, en haar mond opende zich elk oogenblik, als wilde zij eene vraag doen, doch het woord stierf haar op de bevende lippen. De raadsleden beschouwden haar met bezorgdheid. Slechts twee derzelven zagen elkander grimlagchend aan. De diepe stilte, die ontstaan was, trok eindelijk de Koningin uit hare mijmering. Op dit oogenblik trad de Graaf arundel binnen. ‘Zijt gij mijnen Secretaris niet ontmoet, Heer Graaf?’ vroeg zij hem met gedwongene onverschilligheid. - ‘Neen, uwe Majesteit,’ was arundel's antwoord. - ‘O! daaronder ligt eene helsche kuiperij verborgen,’ riep de Koningin, op eens losbarstende, met vreeselijk dreigende stem; ‘maar vroeg of laat zal ik het ontdekken, en dan, wee! wee!’ Met deze woorden brak elizabeth de raadzitting op, en week naar hare vertrekken, nadat zij allen een' schrikwekkenden blik had toegeworpen.
Des anderendaags haalden schippers op den Theems het lijk eens jongelings uit het water; zij bemerkten, dat hij een' steek in de borst had. De Alderman, dien men er bij riep, vond in het wambuis van den vermoorden een gedicht, waarin de bekoorlijkheden en voortreffelijke hoedanigheden der Koningin, met al de geestdrift van eenen met wedermin beloonden minnaar, bezongen werden. ‘Duizendmaal gezegend zij de dag,’ dus las men onder anderen in dit vers, ‘waarop een schoone mond mij zeide: Ik bemin u!’ Door een zonderling toeval, was de dolksteek juist door den naam van den opsteller gegaan en had dien onleesbaar gemaakt; men kon niet bevroeden, wie hij was. ‘Een krankzinnige,’ sprak de Alderman. |
|