| |
| |
| |
De valsche munter.
Hij, die uit metaal of marmersteen Godenbeelden vormt, of ook Gods evenbeeld uit zulke stoffen weet na te bootsen, - die helden, kunstenaars en wijzen in standbeelden vereeuwigt, hen en hunne daden in verheven of ingegraven arbeid vertoont, of op gedenkpenningen het dagboek van zijnen tijd prent, die is een kunstenaar en verwerst zich eer en schatten, zoo, namelijk, het geluk hem daarbij goedgunstig is; en al brandt niet in zijnen boezem het vuur van het echte genie, zoo kan zijne bekwame hand hem toch, in de meeste gevallen, het dagelijksch brood verschaffen. Weigert echter de fortuin den door genie bezielden beeldhouwer, of ook den minder begaafden, maar bekwamen kunstenaar, hardnekkiglijk, die ronde metaalschijven, waaraan 's vorsten wapen en beeld tot borg der innerlijke waarde strekken moet, wee hun dan, zoo zij op den inval geraken, hunne kunst te bezigen, om zelven te vervaardigen, wat de wangunst van het lot hen belet voor betere kunstwerken in te ruilen! Want den valschen munter bedreigt de wet met brandmerk en galeistraf, al waren zijne stempels ook tienmaal schooner gesneden dan die der kroon.
Deze en soortgelijke gepeinzen hielden eenen man bezig, die alle reden had zich daaraan over te geven; want voor hem op de tafel stond een stapel glinsterende kroonen met het leliewapen, wier heldere schittering bij de armoedige voorwerpen, welke haar in de duistere woning omgaven, geweldig afstak, terwijl haar doffe loodklank bewees, dat zij niet geschikt waren, om in den nood des bewoners op eene regtmatige wijze te voorzien. Het vertrek zelf was niets anders dan eene soort van vochtig keldergat, verborgen in den achtergrond eener donkere binnenplaats, welker langwerpig vierkant aan twee zijden door ontzaggelijk hooge brandmuren ingesloten werd, boven welke de lange pijpen van torenshooge, aan Parijs bijzonder eigene, schoorsteenen uitstaken; aan de voorzijde zagen de bestovene vensters der keukens, trappen en berghokken van al de zes verdiepingen des huizes somber uit op de enge ruimte, die desniettegenstaande een' nog veel minder treurigen en verlaten aanblik leverde, dan de achterwoning, welke van haar het spaarzaam daglicht ontvangen moest. Doch, even gelijk in dit akelig
| |
| |
verblijf de naakte muren, van wier natte en vergane steenen kalk en pleister reeds lang waren weggebrokkeld; de ledige haard, waarop een paar stukken steenkool kommerlijk lagen te glimmen; het armelijke huisraad, tafel en stoel, van ruw dennenhout ineengeslagen, en het leger van stroo, waarop eene grove wollen deken gespreid lag, het bitterste gebrek verkondigden; zoo getuigden andere voorwerpen, dat desniettemin een straal van hemelsch zielelicht zich ook naar dit afschuwelijk verblijf eenen weg had weten te banen. In alle hoeken stonden of lagen, blijkbaar door eene kunstrijke hand vervaardigd, menigerlei modellen van klei, die zoo lang hunne gedaanten behielden, als de vochtigheid der plaats zulks veroorloofde; want de kunstenaar, die dezelve gevormd had, bezat niet eens de middelen om daartoe eene vastere stof te bezigen. Tusschen deze voorwerpen zag men ook verscheidene snijwerken van hout, stofferig en vuil, maar, even als de kleibeelden, met den onmiskenbaren indruk van een' rijkbegaafden geest voorzien. Op een blok houts stond, als het prachtstuk en sieraad der ellendige spelonk, een vrouwelijk borstbeeld van gips, welks voetstuk met Grieksche letters den niets minder dan Hellenischen naam van flora deed lezen. De muren droegen allerlei wonderlijke omtrekken, door eene vaste meesterhand met houtskool geschetst. Op de tafel lagen, tusschen voortreffelijke teekeningen op vuil papier, verscheidene stempels en vormen; en nevens de verleidelijke valsche munten eene groote gegoten medaille en eenige gebrekkige, naar men zeggen zou zeer ontoereikende, werktuigen, gelijk alleen de vindingrijke nood die maken en gebruiken kan.
De kunstenaar woog de valsche kroonen in de hand, en zeide: ‘Heden nog niet, maar, bij den hoogen hemel! morgen, zoo de dag van heden geene redding aanbrengt! Hebben zij dan minder glans, zijn derzelver beelden en wapens minder fraai gevormd, dan op die des Konings? Vooroordeel is het toch, aan het metaal alleen de waardering toe te kennen, welke eigenlijk aan de kunst behoort, en niet aan de verachtelijke stof. Zouden tien zulke fijnbewerkte stukken niet ten volle een mark zilver waard zijn? Dus morgen, of ik wil niet pantrous heeten!’
Een kloppen aan de deur brak deze alleenspraak af. ‘Wie is daar?’ bromde de man op een' gemelijken toon, terwijl hij met overhaasting zijne vijffrankenstukken onder het holle
| |
| |
voetstuk van het pleisterbeeld wierp; ‘zijt gij het, edgar?’ - ‘Ja, ik ben het, vaderlief! Laat mij binnen; ik ben zoo koud.’ Pantrous opende de deur, en binnen trad een tienjarig knaapje, het jeugdig evenbeeld des vaders. Onder zwarte, krullende lokken rondde zich, over fijne wenkbraauwen, een breed en blank voorhoofd; uit diepe holten schitterden, met bijna spookachtigen glans, de donkere oogen; de ingevallene wangen droegen de bleeke kleur der ellende, en de hoeken van den mond toonden den krampachtigen trek van pijnlijken kommer; een' trek, dien, om des vaders lippen, de dikke baard verborg. ‘Hier zult gij u niet bijzonder warmen,’ zeî pantrous; ‘deze kolen zijn juist geschikt, om te doen voelen, hoe grimmig koud het is. Wikkel u in de deken!’ - ‘Hier ben ik ten minste bij u,’ hernam het kind, zich liefkozend aan den vader dringende, ‘en dan komt mij alle ongemak veel dragelijker voor. Reeds sedert vier weken zendt gij mij gedurig weg, en wilt mij den geheelen dag niet bij u hebben.’ - ‘Van morgen af zal dit anders worden, edgar! Gij moet beginnen iets te leeren, om uw brood te kunnen verdienen.’ - ‘O ja, brood!’ zeî de kleine met een' zucht; ‘hebt gij niet een klein stukje, vader?’ De vader schudde treurig het hoofd, en edgar vervolgde met kinderlijke praatzucht: ‘Ik geloof, dat het de honger is, die mij de koû van daag zoo volstrekt onlijdelijk maakt. De goede Dame hier tegenover heeft heden geheel en al vergeten mij iets te geven, en is zelfs niet voor den dag gekomen, dat ik het haar herinneren kon.’ - ‘Bedelen moogt gij niet,’ graauwde de vader met drift, en zag in wanhoop naar flora's beeld. Daar kwam het hem voor, alsof de strakke oogen van het gips leven
bekwamen, en hem liefderijk en vermanend tevens toewenkten. Met hernieuwde teederheid streelde hij de wangen van het verschrikte kind, en zeide: ‘Maar aannemen moogt gij toch, wat eene milde hand u reikt.’ - ‘Ik bedel nooit, vader!’ antwoordde het knaapje; ‘schoon mijne speelmakkers daarmede altijd eenige stuivers opdoen, waarvoor zij zich dan wat lekkers koopen.’ - ‘Wie zijn uwe speelmakkers?’ - ‘Wel, kreupele stoffel, de zoon van den kruijer aan den hoek, en dan hannes met het roode haar, wiens vader in dienst van den Koning is.’ - ‘Als wat?’ - ‘Ja, den titel heb ik vergeten; doch wacht - ik geloof als slaaf.’ - ‘Op de galeijen?’ - | |
| |
‘Juist zoo. En dan nog....’ - ‘Zwijg; ik weet genoeg!’ Met deze woorden begon pantrous zijne armelijke kleeding, zoo goed dat gaan wilde, in orde te brengen, en zeî bij zichzelven: ‘Mijn jongen mag en moet in zulk eenen omgang niet verwilderen. Mijne heillooze bezigheid in de laatste weken heeft mij gedwongen, hem aan zichzelven over te laten. Het was de eerste booze vrucht der zonde, en zal de laatste zijn. Van edgar moet men eenmaal niet kunnen zeggen: zijn vader heeft de slavenketen gesleept.’
Met een mannelijk besluit wendde pantrous zich nogmaals weg van de verzoeking, welke hem naar de holte van het borstbeeld wilde trekken, en, opdat hem het smeekend aangezigt van zijn uitgehongerd kind niet op nieuw aan het wankelen mogt brengen, nam hij in gelaat en toon de uitdrukking van strenge hardheid aan, en riep, terwijl hij de gegoten medaille met derzelver matrijs bij zich stak, den knaap toe: ‘Blijf in huis, edgar, tot dat ik terugkom; ga niet van uwe plaats, en laat alles, wat hier in het rond staat of ligt, onaangeroerd. Heden is het voor ons vastendag; morgen misschien ook nog; maar overmorgen zal het stellig aan geen avondeten ontbreken, gij nimmer verzadigde leêglooper! Gesp u dus tot dien tijd toe den hongerriem wat naauwer, en vooral hoed u voor bedelen, dat zeg ik u! Hebt gij mij verstaan?’ Zonder antwoord af te wachten, of ook slechts een' terugblik te wagen, snelde hij heen.
Des vaders ongewone hardheid, zijn liefdeloos afscheid deden de ziel van het kind gevoelig aan, maar verwekten tevens, in het jeugdige gemoed, verbittering en trots. ‘Heden den geheelen dag, morgen ook nog, en overmorgen tot het avond wordt? Dat is een lange tijd!’ riep de arme edgar; ‘middelerwijl is het maar het best, dat ik ga liggen sterven.’ Zich aan dit treurige denkbeeld overgevende, bleef hij eene geruime wijl in dof gepeins zitten, zonder opmerkzaamheid zijne blikken over de hem welbekende voorwerpen latende rondgaan, tot eindelijk het vermoeide oog door flora's beeld getroffen werd, en zijne gedachten eenen nieuwen loop namen. ‘O gij lieve moeder!’ zeide hij, terwijl hij de handen vouwde, ‘waarom hebt gij ons verlaten? Toen gij nog bij ons waart, leed ik nimmer koude, want gij verwarmdet mij in uwe armen, aan uw hart; nooit bleef ik een' geheelen dag zonder eten, want altijd hadt gij nog een korstje voor mij bewaard; ik behoefde op de hoeken der straten
| |
| |
geen gezelschap te zoeken, want steeds mogt ik bij u blijven en u overal vergezellen. Wilt gij dan nooit, nooit wederkomen? Hebt gij dan niets meer voor uwen armen, kleinen edgar?’ - Eensklaps rukte hij de half geslotene oogen wijd open, en veegde met zijne mouw de tranen af, die dezelve verdonkerden, want het was hem voorgekomen, alsof eene smalle zilverstreep van onder het beeld naar buiten glinsterde. Nieuwsgierig trad hij nader, trok aan het blinkende voorwerp, haalde een geldstuk voor den dag, en riep vol verbazing: ‘Een stuk van honderd sous! O booze, booze vader! zoo rijk zijt gij, en laat mij van honger sterven?’ Hij hief den gipskop aan den eenen kant een weinig in de hoogte, en toen hij nu, onder denzelven, den geheelen schat gewaar werd, den hoop groote geldstukken, zooveel als hij er nog nimmer bijeen gezien had, ging hij met stijgende verbittering voort: ‘Dat zou moeder nooit gedaan hebben! Maar vader wil mij laten verhongeren, om mij kwijt te zijn. Heeft hij mij niet een' nooit verzadigden leêglooper genoemd? Ik doe geen kwaad, als ik hem een van die stukken wegneem; hij heeft er zoo veel, dat hij het niet eens bemerken zal.’ Zoo sprak het knaapje, en evenwel aarzelde hij, want zijn geweten sprak anders dan zijne begeerte; hij peinsde, en, na zich lang bedacht te hebben, zeide hij weder: ‘Maar het was toch altijd een diefstal, al merkte vader het ook niet. Misschien weet hij ook niets van den schat, dien zeker moederlief hier voor ons bewaard heeft. Het zal best zijn, dat ik wacht, tot dat hij te huis komt.’ Zoo bleef hij dan staan, de begeerige hand nu eens uitstekende, dan weder terugtrekkende, prijs gegeven aan de eerste zware verzoeking van het menschenleven, den strijd tusschen honger en geweten.
Middelerwijl vervolgde pantrous zijnen weg langs de straten van Parijs. Waar hij de deuren niet gesloten vond, vond hij het toch de harten, en slechts zelden was een mond medelijdend genoeg, om hem woorden van troost of ijdele beloften van afgelegene uitzigten te doen toekomen, tot dat de nacht naderde en zijne moede voeten hem verdere dienst begonnen te weigeren. Toen eindelijk brak, onder den last zijner eigene ellende, en onder de gedachten aan zijn dierbaar kind, de gebogen kunstenaarsfierheid geheel en al. Met den moed der zelfopoffering wendde bij zich tot de nederiger burgerlijke handwerken, hield aan om de plaats van
| |
| |
ambachtsgezel, en voelde zich gelukkig, toen hij in dit aanzoek slaagde. Met den klokslag van tien ure betrad hij zijne woning, in den zak een klein voorschot op zijn loon en eenige gekochte levensmiddelen, in het hart nieuwe hoop en vertrouwen.
Het kelderhol was donker, en, toen de terugkeerende vader edgar riep, ontving hij geen antwoord; evenwel was de deur niet gesloten. ‘De kleine kan niet ver zijn,’ zeî pantrous, terwijl hij de lamp aanstak en eenige kolen op den haard schudde; ‘waarschijnlijk is hij in den donker bang geworden en naar de buren geloopen. Het is mij aangenaam; nu kan ik ongestoord de getuigen van mijn misdadig voornemen vernietigen.’ Met deze woorden stortte hij de valsche muntstukken in een' kleinen smeltkroes, welken hij onder de tafel plaatste, en ging, om, op de vijfde verdieping des huizes, bij eenen bekende, een' blaasbalg te leenen.
De arme pantrous! hij was te laat gekomen; want, toen hij weder asgeklommen was, namen hem twee dienaren der policie gevangen; zijne woning was door lieden met norsche troniën bezet, en de Commissaris was bezig op te schrijven, wat hij er zag en vond. - De ongelukkige edgar was, na lang worstelen, voor de gedurig magtiger wordende verzoeking eindelijk bezweken. Twee uren vóór dat de vader te huis kwam, had het kind het noodlottige muntstuk naar eenen bakker in de buurt gebragt, en hetzelve, in zijne begeerte en onnoozelheid, met zooveel drift op de toonbank geworpen, dat de loodklank terstond het gevaarlijke geheim verraden had.
Edgar's vader is thans ook in 's Konings dienst! |
|