Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe geest des christendoms.(Vervolg van bl. 587.)
1. In de eerste plaats zij opgemerkt, dat deze karaktertrek in de Godsdienst van het Nieuwe Verbond, in letterlijken zin, aan dezelve bijzonder eigen is; dat die, in soortgelijke mate, tot geen ander stelsel behoort. Vergelijkt, ten aanzien der oplettendheid, welke zij vestigt op 's menschen doorgaand gedrag, ten aanzien der getrouwheid, met welke zij hem op zijde blijft bij zijne meest gewone bezigheden, in zijnen handel en wandel bij de wereld, de Christelijke met elke andere Godsdienst, en gij zult bevinden, dat het de geest en strekking van de laatste, zoo wel als van elke verkeerde gedaante, het Christendom opgedrongen, is, slechts tijdelijke en gedeeltelijke aanspraken op de hulde en dienst der menschen te maken, ja hen, behalve op bijzondere dagen en met betrekking tot bijzondere oefeningen, geheel aan zichzelven over te laten. De Godsdienst is, uitgezonderd waar het zuivere Christendom verkondigd wordt, iets op zichzelve staands, van alle belangen des levens afgezonderds, gelegen in zekere dingen, die men heeft in acht te nemen of te volbrengen, en die op zichzelve zeer plegtig en indrukmakend kunnen wezen; in de herhaling van zekere woorden; in de openbare belijdenis van zekere formulieren, of in het volbrengen van groote en op zichzelve staande daden van zelfverzaking of liefdadigheid. Uitsluitenderwijze aan onze Godsdienst, volgens vrije en milde begrippen, is het eigen, dat zij het geheele leven, met al deszelfs deelen, openbare zoo wel als bijzondere, maatschappelijke en huiselijke, met den naam van Godsdienstpligt verwaardigt. Zij alleen leert ons, dat er, in ons dagelijksch verkeer met elkander, in de nederigste bij- | |
[pagina 626]
| |
zonderheden, in elk stuk des gedrags, eene wijze van handelen en gevoelen is, die, door iemand opgevolgd, hem regt geeft op den naam van een godsdienstig man en Christen. Zij verzekert ons, dat eene godsdienstige geestgesteldheid niet minder wordt aan den dag gelegd door eene stille en nijvere oplettendheid op eens ieders eigene bezigheden, dan door gebeden en plegtige gebruiken. Nog eens, in het woordenboek van elk ander stelsel beteekent Godsdienst iets afgezonderds, geheiligds, eigenaardigs; maar voor het geoefend oor van den verlichten Christen heeft dit woord een' geheel anderen, veel ruimeren zin. Het is slechts eene verschillende uitdrukking voor het geheele leven, met al deszelfs werkzaamheid, stil en geregeld volbragt, met al deszelfs aangenaamheden, matig genoten, met al deszelfs smarten, geduldig gedragen. Het is de algemeene ontwikkeling en gelukkige, standvastige oefening van onzen natuurlijken aanleg, in al die opzigten, welke tot oefening en ontwikkeling bestemd zijn. Het is de gezonde uitstorting aller aandoeningen over derzelver natuurlijke voorwerpen. Het is de vervorming van hart en karakter, tot waar zij geschikt zijn, al de deelen van den menschelijken pligt te omvatten. II. Vraagt gij meer bewijs, hoe geheel bijzonder eigen het aan het onverbasterd Christendom is, het geheele leven, met al deszelfs voorvallen, binnen den kring der godsdienstige verpligting te plaatsen; vergelijkt ons Christelijk leerstelsel met de algemeene denkwijze der menschen, en ziet, hoe ver het deze te boven gaat. Men is in het algemeen genegen, grooten ophef van enkele uitstekende groote daden te maken. Onze beoordeeling van iemands deugd rigt zich veelal naar de wijze, op welke hij bij eenige treffende gelegenheid handelde; en wij loopen ligt gevaar, godsdienstige uitmuntendheid bij uitsluiting te stellen in de volvoering van zoodanige daden, veeleer dan in het algemeene beloop van iemands leven. Wij kunnen bezwaarlijk nalaten gunstig van iemand te denken, wanneer wij van hem weten, dat hij naauwgezet is in uitwendige Godsdienst, of dat hij, bij eene of andere gelegenheid, eene daad van edelmoedigheid heeft verrigt. De menschen hechten doorgaans weinig of geen godsdienstige waarde aan zulk een gedrag en karakter, als zich alleen in de gewone betrekkingen des maatschappelijken levens doen zien. Als het grootste, dat gij van iemand kunt zeggen, is, dat hij een brave zoon of een lief hebbend broeder is, of dat hij on- | |
[pagina 627]
| |
buigzaam opregt en eerlijk in zijn beroep is, zoo mag dit alles zeer wél zijn; maar het bewijst, naar de denkwijze van velen, niets, ten aanzien van zijn hart en wandel, als een waar Christen. Doch niets stelt het algemeene denkbeeld, te dezen aanzien, zoo treffend in het licht, als de werking, gemeenlijk op het hart des volks te weeg gebragt in tijden van groote godsdienstige opwekking, wanneer de menschen meer dan gewone indrukken van vroomheid en godsvrucht schijnen te ontvangen. Welk een askeer ontstaat er doorgaans bij hen, die daarin deelen, van die eenvoudige, huishoudelijke Godsdienst, als ik ze zoo mag noemen, van die uitnemendheid, welke men verkrijgen en betoonen kan in den dagelijkschen wandel! Hoe walgt de opgewekte ziel van die nederige roeping, immer genegen zijnde haren lagen staat te verlaten, en veel liever den post van eenen geestelijken leidsman op zich te nemen! Ja, zoo ook gebrek aan de noodige bekwaamheden, of de kunne des voorwerps, het deftige eener openlijke roeping ontzegt, zoo zal men echter den huiselijken kring verlaten, den voet doen afwijken van de paden des dagelijkschen levens, en zoodanige oefeningen opvatten, als best met de opgewekte aandoeningen der ziele strooken. De verhevene werkzaamheden van gemeenschappelijk gebed en toespraak zullen worden opgevat, bij gelegenheden en op plaatsen, welke, met uitzondering van den naam alleen, al het treffende van eene openbare Godsdienstoefening hebben. Wanneer derhalve de menschen het grootste belang in de Godsdienst schijnen aan den dag leggen, toonen zij alleen, hoe veel hooger de zedelijke toon des Christendoms gestemd is, dan hunne heiligste gewaarwordingen. Het gros der geloovigen blijkt alzoo geenszins op de geestelijke hoogte van hunne Godsdienst te zijn. Het Christelijk leerstelsel, regt verstaan, houdt aanteekening van onze alledaagsche hartsgesteltenis en gedragingen, van onzen maatschappelijken handel en wandel, van onze huiselijke zeden en gewoonten, hecht daaraan de juiste zedelijke waarde, en brengt die in rekening ter beoordeeling van het karakter. En had het Christendom de menschen, ten aanzien hunner gevoelens, wezenlijk doordrongen, iedere godsdienstige opwekking zou gekenmerkt worden door eene toenemende teederheid van geweten, niet alleen met betrekking tot daden van uitwendige vroomheid, formen en teekens der Godsdienst, maar omtrent het dage- | |
[pagina 628]
| |
lijksche gedrag en de natuurlijke verpligtingen van het menschelijk leven. III. Laat ons, tot verdere toelichting van het onderwerp, thans nagaan, hoe volkomen het ware Christendom te dezen instemt met sommige allerduidelijkste voorschriften der Rede en klare besluiten van het gezond verstand. Waar wij zijn, wij bevinden ons bij onzen Schepper. En uit de wonderbare wijsheid, in alle zijne beschikkingen doorstralende, is het natuurlijk besluit, dat onze voornaamste arbeid in dat deel van zijnen wijngaard moet volbragt worden, hetwelk Hij ons heeft aangewezen. En inderdaad, zoo wij slechts om ons rondzien, zullen wij welhaast genoeg te doen vinden. Zijn wij kinderen? Dan hebben wij ouders te eeren en te ondersteunen. Zijn wij ouders? Dan hebben wij een groot werk te verrigten: zielen op te kweeken, door de uitnemendheid van haren aanleg en den glans harer uitzigten onze stoutste bevattingen te boven gaande. Doch het is niet noodig, alle de betrekkingen op te sommen, in welke de natuur ons plaatst. Uit elk derzelven vloeijen pligten voort. Allen leveren overvloedige bezigheid voor hart en handen. - Daar het derhalve het voorschrift der Rede is, dat 's menschen dienst bij zijn leven gevorderd wordt in huiselijke, maatschappelijke en burgerlijke betrekkingen, zoo kan het niet dan het Christendom vereeren, wanneer wij zeggen, dat het dit voorschrift versterkt en dezelfde spheer van pligtsbetrachting aanwijst. IV. Te meer vormen wij dit besluit, (dat onze voorname pligt ons is opgelegd binnen onzen persoonlijken kring) omdat wij niet alleen zelve daar, waar wij zijn, zijn door de albesturende wijsheid van God, en wij bezigheid genoeg voor ons beschikt vinden in onze gewone verpligtingen, maar ook omdat het blijkbaar is, dat men, zijne plaats wél vervullende, mag geacht worden toe te brengen tot het welzijn der geheele menschelijke familie. Welk een stroom van heilzame uitwerkselen zou de wereld doorvloeijen, indien ieder afzonderlijk mensch de pligten van zijnen stand, hoe nederig ook, naar zijn uiterste vermogen beoefende! Welk eene zigtbare werking is het gevolg van een helder lichtend voorbeeld van naarstigheid, regtschapenheid en miuzaamheid jegens elk, die met hem in aanraking wordt gebragt! De jonge mensch, bij zijne intrede in het werkzame leven, ziet op hem, die zijne bewondering door nimmer feilende opregtheid en onbe- | |
[pagina 629]
| |
zwekene standvastigheid heeft weggedragen; en het is zijne eerzucht, hem te gelijken, dien hij zoo diep eerbiedigt. Het huisgezin, waar orde en goedwilligheid heerschen, hoe beminnelijk doet het zich voor, en hoe gevoelt zich elk aangespoord, om zijne huishouding op denzelfden voortreffelijken voet in te rigten! Op gelijke wijze breidt de weldadige invloed, die van den eenen op den anderen persoon, van het eene op het andere gezin overgaat, zich uit van gemeente tot gemeente en van natie tot natie. De werking, welke een land als het onze, met zijne vrije inrigtingen en staatsregelen, voortbrengt, en geschikt is voort te brengen, op den algemeenen toestand der wereld, is kennelijk onberekenbaar. Hoe langer onze bijzondere voorspoed duurt, en hoe meer dezelve bevestigd wordt, te grooter zal de afkeer des overigen menschdoms van de noodelooze beperkingen hunner vrijheden en rust worden. Laat er een vrije en gelukkige Staat bestaan, en wat kan der betoovering van deszelfs voorbeeld weêrstand biedenGa naar voetnoot(*)? - Wanneer de naauwe betrekking tusschen den afzonderlijken mensch en het geheele menschelijk geslacht aldus blijkt, dan moet de eenvoudige Godsdienst van jezus schoon en waar geacht worden, bij de opmerking van deszelfs bedoeling, dat elk de plaats, hem door de Voorzienigheid aangewezen, naar zijn beste vermogen vervulle. V. Maar, ten einde nog duidelijker in te zien, dat ieders hoofdpligt in het leven hen betreft, onder wie de natuur hem geplaatst heeft, stel u voor een oogenblik aan uzelven voor, als geheel gescheiden van uwe bestaande betrekkingen, weggenomen uit de plaats, die gij beslaat, en opgevoerd tot eene hoogte, van waar de geheele wereld, het geheele veld der pligtsbetrachting, voor uwe voeten ligt uitgebreid. Vooronderstel, dat gij dan geroepen werdt, zelf het tooneel uwer werkzaamheid, de plek te verkiezen, waar gij zoudt meenen met het beste vooruitzigt op uwe medemenschen te kunnen werken. Immers, daar iemand op diegenen, wier wijze van | |
[pagina 630]
| |
denken, gevoelen en spreken, wier gewoonten en manieren met de zijne in overeenstemming zijn, een veel gereeder en zekerder invloed oefent, dan op dezulken, die hem door eene andere leiding van gedachten en handelingen geheel vreemd zijn, zoo zoudt gij u gedrongen voelen, voor den kring uwer werkzaamheden, tot dezelfde plaats weder te keeren, vanwaar gij u, volgens de onderstelling, hadt zien wegvoeren. Daar alleen, in uwen natuurlijken kring, zoudt gij door diegenen omringd zijn, wier gevoelens en gewoonten met de uwe in de naauwste harmonie worden bevonden. Tot de mededeeling van zedelijk en verstandelijk voordeel is er zekere gemeenschap van gedachten en gewaarwordingen noodig tusschen degenen, die geven, en degenen, die ontvangen. Er kan niet dan geringe voordeelige gemeenschap tusschen dezulken bestaan, die in hunne verstandelijke en zedelijke vorming wijd van elkander verschillen. Daarom is onze voorname verpligting betrekkelijk tot diegenen, met welke wij in alle deze opzigten het meest overeenstemmen. En met wie sympathiseren wij, algemeen gesproken, meer, dan met die van onze maagschap en taal, met hen, die aan dezelfde invloeden onderworpen waren, die tot de vorming van onzen eigen' smaak en leefwijze het hunne hebben bijgedragen? Doch dit alles kan niet missen onze gezegende Godsdienst te verheerlijken, onzen eerbied voor dezelve te doen toenemen, daar wij derzelver geest en strekking zoo eenstemmig met de duidelijke en heilige uitspraken van Rede en Natuur bevinden. VI. Er komt nog iets in aanmerking, hetwelk, doende zien, dat wij het eerst en natuurlijkst aan hen behooren, die ons het naast zijn, op nieuw geschikt is, om den liefelijken geest der ware Godsdienst in een helder licht te stellen. Wij mogen hetzelve niet voorbijgaan. Het is namelijk eene opmerkelijke waarheid, dat, terwijl eenig voorbeeld van ongelegenheid, in onze nabuurschap voorgevallen, de levendigste aandoening bij ons verwekt, daarentegen de uitgebreidste en ontzettendste ramp, in een afgelegen deel der aarde plaats grijpende, naauwelijks eene voorbijgaande aandoening bij ons gaande maakt. Wij geraken buiten onszelven en worden doordrongen van medelijden op het gezigt van iemand, voor onze oogen eenig treffend onheil ondergaande; maar de tijding van eene of andere groote stad, in een afgelegen deel der wereld, door het vuur in een' puinhoop verkeerd, of door de pest uitgestorven, kome tot ons, en slechts eene voorbijgaande aandoening van medelijden zal | |
[pagina 631]
| |
daarbij onze aderen doorloopen. Waarom is dit zoo? Sommigen zullen het welligt aan de verkeerdheid onzer natuur toeschrijven; maar het laat eene verklaring toe, veel vereerender voor den Schepper. Zoo wij door het lijden werden aangedaan in juiste evenredigheid met deszelfs grootte, even veel of het nabij en onder bereik onzer hulpe, of wel op eenen afstand plaats had, waar geene vriendendienst mogelijk of denkbaar is, zoo zouden wij geheel ongeschikt worden voor de noodzakelijke bezigheden des levens. Wij zouden ons in eenen toestand van gedurige aandoening bevinden en ons leven in de bijtendste smart doorbrengen. Naauwelijks zouden wij tot eenig maatschappelijk doel bijeenkomen, of een treurig berigt zou ons bereiken, en ons schreijende en met een gebroken hart naar huis doen keeren. De wijsheid van God heeft het anders geschikt. De ellende, welke ons nabij en onder ons vermogen van herstel of opbeuring is, wordt, volgens onze natuur, sterk door ons gevoeld. Maar het zoude het lijden noodeloos hebben vermeerderd, waren wij even gevoelig gemaakt voor die rampen, welke, naarmate zij meer van ons verwijderd zijn, te meer buiten ons bereik tot hulp en verpleging zijn geplaatst. Het is waar, dat, naarmate onze welwillende aandoeningen gekweekt worden, zij eenen grooteren en steeds verwijden omtrek doorloopen; maar het is even waar, dat zij nimmer aangekweekt kunnen worden, dat derzelver toeneming althans nimmer heilzaam te achten is, tenzij ze eerst en voornamelijk te huis en jegens diegenen gekoesterd zijn, welke de Voorzienigheid binnen het bereik van onzen invloed heeft gesteld. Onze deelneming moge door de verbeelding krachtig worden opgewonden en over zeeën en woestijnen gevoerd, in het algemeen genomen worden wij sterk aangedaan door hetgeen nabij, en slechts zwak door hetgeen verwijderd is. Daar nu ons gestel zoodanig is, zoo stemt de gevolgtrekking, hieruit afgeleid, ten volle in met den geest van het Evangelie, die ons leert, dat wij onzen pligt het best volbrengen, wanneer wij onafgebroken trouw bewijzen aan onze natuurlijke en gewone betrekkingen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|