Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 601]
| |
Mengelwerk.Aanspraak van den hoogleeraar Schubert, te Munchen, gehouden bij de heropening zijner lessen, an zijne terugkomst van eene reize naar het oosten.Er is een land, waar de Schepper meer dan ergens den rijkdom en de schoonheden der natuur met milde hand heeft uitgestort, waar de mensch meer dan ergens de grootsche gedenkteekenen van zijne daden heeft nagelaten, en dat alleen de plaatsen bevat, waar het verband tusschen hemel en aarde in de merkwaardigste personen, gebeurtenissen en bedrijven zigtbaar geworden is. Dat land is Egypte, het is Palestina, thans doorgaans bekend onder den naam van Syrië. De oudste geschiedboeken voeren ons naar die streken terug; zij roemen hare vruchtbaarheid, getuigende dat zij van melk en honig vloeijen; het belangrijkste volk der wereld heeft er gewoond, gewerkt en gestreden; Gods heerlijkheid is daarop nedergedaald, en het licht, dat daar is opgegaan, heeft zijne zegenrijke stralen over de gansche aarde verspreid. Niet vreemd, dat in latere tijden allerwege de begeerte ontwaakte, om dit land te bezoeken, ten einde de wonderen der natuur en de gewrochten van menschenhanden aldaar te aanschouwen, en de oorden te betreden, waaraan zulke grootsche herinneringen gehecht zijn. Sedert de vierde eeuw van onze jaartelling werkte die begeerte inzonderheid, en dreef godsdienstig zielsverlangen ontelbare scharen van pelgrims en kruisvaarders derwaarts. ‘De Verlosser van ons geslacht, die tot heil van allen het ligchaam en de gestalte van den mensch heeft aangenomen, wandelde in dit uitverkoren land. Elke plaats is daar geheiligd door de woorden, die Hij er gesproken, en de daden, die Hij er verrigt heeft;’ met deze taal in den mond moedigde Paus ur- | |
[pagina 602]
| |
banus II, op de Kerkvergadering van Clermont, tegen het einde der elfde eeuw, de togten derwaarts aan, en honderdduizenden maakten zich op ‘onder eenen Aanvoerder, bij wien het nimmer aan brood ontbreekt, bij wien de overwinning zeker, het loon eeuwig, de dood een martelaarschap is;’ honderdduizenden ontscheurden zich, op de roepstem der Kerk, aan vaderland en maagschap, trotseerden de ongehoorde moeijelijkheden van een' verren reistogt, waaronder meer dan de helft jammerlijk bezweek, en bliezen, strijdende voor de heilige zaak, den adem uit, zalig door het gevoel, dat zij den voet hadden mogen zetten op de plaatsen, waar de Heer in het vleesch gewandeld en geleden had. Die togten naar Palestina zijn thans niet meer dan eene merkwaardige historische herinnering geworden, en het ontwerp, om het heilige graf aan de handen der ongeloovigen te gaan ontrukken, zou met even veel regt onder de onmogelijkheden, als onder de dwaasheden onzer eeuw verdienen geteld te worden. Uitwendige nood, het verlangen, om zijn lot te verbeteren, romantische verbeelding en bijgeloovige hoop - dat alles werkte tot die togten mede; en echter was de geest, die de scharen der kruisvaarders twee eeuwen lang bewoog, een geest, die niet van deze wereld is. En deze edeler geest, deze reiner zucht, welke eens de pelgrims naar die afgelegene gewesten trok, deze liefde, waarmede zij dezelve meer dan hun vaderland beminden, zij is nog niet gestorven, en zij zal niet sterven, zoolang er Christenen zijn, die hunnen Heer liefhebben. Ook in latere dagen, toen het opgewonden godsdienstig gevoel, dat tot het ontstaan der kruistogten zoo veel medewerkte, reeds lang door eene koeler stemming werd vervangen, die zelfs aan de benaming van heilig land aanstoot nam, wendden vele reizigers zich naar Palestina, om deszelfs natuurschoonheden en merkwaardige overblijfselen van menschelijke kunst te onderzoeken en te bewonderen. Mannen van de meest verschillende geaardheid, denkwijze en wetenschappelijke studie hielden zich met die onderzoekingen bezig, en legden de | |
[pagina 603]
| |
slotsom van dezelve in hunne geschriften neder. De held van het wijsgeerig ongeloof haalde uit een bezoek van dat land de wapenen ter bestrijding van Godsdienst en Christendom, en de geloovige zoon der Kerk, wiens vurige verbeelding in alle vrome overleveringen waarheid ziet, vond op die plaatsen ruime stof, om zijn godsdienstig gevoel te ontsteken en te voeden. Roomsche en Protestantsche Zendelingen, die den naam van hunnen Heer derwaarts droegen, waar dezelve het eerst gehoord werd en nu schaars beleden wordt, meenden aan eene heilige behoefte en verpligting te voldoen, door die gewijde plaatsen met naauwgezette zorg te beschrijven. De Godgeleerde maakte zijne reizen naar die oorden dienstbaar aan de verklaring des Bijbels. De onvermoeide burckhardt schroomde niet, zich zoo ver te vergeten, om, met de verandering van zijnen naam, de zeden en Godsdienst der Muzelmannen aan te nemen, ten einde des te beter tot de kennis dezer landen door te dringen. Een hasselquist stelde, gedurende zijn verblijf aldaar, de planten- en dieren-wereld tot het voorwerp zijner nasporingen, en toonde hierdoor een waardig leerling van den grooten linnaeus te zijn. En wie weet niet, dat de beroemde lamartine vóór weinige jaren Egypte en Syrië bezocht, en in zijne Herinneringen een tafereel van die landen en van zijne bevindingen, opmerkingen en gewaarwordingen aldaar heeft medegedeeld, dat, hoezeer ook door zijne kerkleer gekleurd, en, even als het reisverhaal van zijnen grooten voorganger chateaubriand, waarheid en verdichting tevens bevattende, nogtans door den dichterlijkgodsdienstigen gloed, die er over verspreid ligt, den Protestantschen zoowel als den Roomschgezinden lezer boeit en wegsleept? De nieuwste reiziger naar het heilige land is voorzeker de Hoogleeraar schubert van Munchen, een man, even gunstig bekend door zijne natuurkundige en wijsgeerige schriften, als vereerd en bemind om den hoog godsdienstigen geest, die alle zijne wetenschappelijke oe- | |
[pagina 604]
| |
feningen en nasporingen bezielt. Tot nog toe is het verslag van zijne reis naar Egypte en Syrië, in de twee laatste jaren gedaan, niet in het licht verschenen; slechts enkele brieven, op die reis aan eenige zijner naastbestaanden geschreven, zijn door den druk gemeen gemaakt; maar wij mogen, zoowel om 's mans vroegere verrigtingen, als om deze brieven, de meest gunstige gedachten voeden van eene mededeeling zijner opmerkingen en bevindingen.Ga naar voetnoot(*) Gelijk wijsbegeerte, met Christendom gepaard, hem op dien togt heeft vergezeld en alle zijne beschouwingen en nasporingen heeft bezield en bestuurd, zoo zal deze gewisselijk ook het verslag daarvan kenmerken. Waarschijnlijk zal dit minder streng wetenschappelijke onderzoekingen bevatten, dan wel bijdragen tot de kennis van die landen, als de vroegere tooneelen van gebeurtenissen en daden, welke met het ontstaan, de vestiging en de verdere lotgevallen van alle ware Godsdienst verbonden zijn, en, meer bepaald, de zoogenoemde heilige natuurkunde verrijken en volmaken. Na zijne terugkomst heeft hij, als Hoogleeraar aan de Akademie van Munchen, zijne natuurkundige lessen met eene Aanspraak aan zijne toehoorders geopend, welke uit zijne Reis is ontleend, en waarin hij zijne Christelijk-wijsgeerige opmerkingen over de natuurtooneelen, de aloude kunstgewrochten, en het leven en verdwijnen van de tegenwoordige en vroegere bewoners dier landen, met korte en groote trekken schetst. Onlangs werd mijne aandacht op dit stukje gevestigd; ik besloot, hetzelve aan ons Publiek mede te deelen, en ik heb mij gaarne de moeite getroost, om het in onze taal zoo getrouw over te brengen, als dit, bij het ingewikkelde van den tegenwoordigen wijsgeerigen Hoogduitschen schrijfstijl, mij doenlijk was. Moge het iets bijdragen, om, te midden van de verwoestingen; welke zich op de tooneelen der | |
[pagina 605]
| |
natuur en op de schouwplaatsen van 's menschen pogen voordoen, ons tot het erkennen van een werkzaam en eeuwig Beginsel te brengen, en ons alzoo, door de beschouwing van hetgeen schijnbaar dood is, tot het geloof aan eene levende kracht, dié alles bezielt, op te leiden! De Hoogleeraar schubert bepaalt zich namelijk in die toespraak bij de sporen van verval en versterving, welke in de gewesten, door hem bezocht, zich allerwege aan het oog vertoonen; hij schildert dezelve met krachtige trekken, maar zoekt tevens aan te wijzen, dat dit alles, bij het licht eener Christelijke wijsbegeerte beschouwd, niet meer is dan schijn; dat, even als de gedenkteekenen der dooden de behoefte aan, en het verlangen naar een ander en hooger leven aanduiden, zoo ook de verwoestingen in de natuur en de wisselingen van de geslachten der menschen op een hooger en bestendig beginsel doelen; met één woord, dat er in de geschiedenis van de zigtbare natuur en van den mensch, bij alle omkeeringen en veranderingen, iets is, dat onveranderlijk blijft bestaan; dat God overal en altoos door Zijne kracht het groot geheel der natuur en der menschenwereld zamenhoudt en steunt en schraagt. Met weglating van de voor de tijdsgelegenheid uitnemend gepaste en fraaije inleiding, is het stuk van den navolgenden inhoud.
Er is in de wederzijdsche gemeenschap van den mensch met zijnen medemensch iets, dat niet verandert en vergaat; er is eene vastheid, waarvan de oorsprong en grond reeds in de kracht der menschelijke taal en der wederkeerige liefde van den eenen tot den anderen gelegen is. Maar alwat in het zwak en veranderlijk gemoed van den sterveling duurzaam blijft, is niet meer dan een flaauw schaduwbeeld van een ander, hooger iets, dat in de natuur zoowel, als in de geschiedenis der volken, onwrikbaar staat; van eene eeuwigdurende vastheid, die | |
[pagina 606]
| |
op eene hoogere openbaring berust, waarvan het wezen en werken van den menschelijken geest zelf een gedeelte uitmaakt. Over dit bestendige en onwankelbare in de geschiedenis van de zigtbare natuur en van den mensch, die in haar woont, zal ik thans spreken. Wie zou ook meer de behoefte gevoelen, om van het onwankelbare te midden der wisselingen en omkeeringen van het veranderlijke te gewagen, en de blijken daarvan op te zoeken, dan de reiziger, die pas terugkeert van eenen togt door de verwoeste verblijven van eene heerlijkheid der wereld, die eens was en nu niet meer is? - Even als een uitgebrande schoorsteen, welken de vernielende woede van het vuur op de plaats der voormalige woningen gespaard heeft, steekt de grootsche porfieren zuil, die eens de roem van het oude Byzantium geweest is, boven de puinhoopen uit; - op het steengruis, dat den waterbak der duizend kolommen bedekt, zoekt het oog te vergeefs naar een overblijfsel van de marmeren paleizen, die in vroegere dagen hier stonden. Van alle de vermaarde kunstgewrochten der Oudheid, die eertijds het paarden-renperk der Oostersche Keizerstad versierden, staat, nevens de beide obelisken, alleen nog de romp van die drievoudige metalen slang, welke een zoo zinrijk kunstwerk van het oude Delphi was. De naauwkeurige beschrijving van Troje's kust, door homerus, past naauwelijks meer op den loop der rivieren, die door aardbevingen en verzandingen is veranderd. Naast de verbrokkelde zuilen, die de plaats van den tempel der Godin diana te Efesus aanduiden, verliest de wandelaar ligtelijk zijnen weg, te midden van doornen en distelen, welke den heuvel bedekken, waarop eens het schoonste van de zeven wonderen der oude wereld gestaan heeft. Eenig oud en vast metselwerk, dat naast het puin van een' ingestorten berg gevonden wordt, waaronder de oude stad Sardis bedolven ligt, is al wat van de prachtige paleizen is overgebleven, die de rijke croesus hier gesticht had. Waar de Kolos van Rhodus gestaan heeft, klotsen de golven der zee tegen naakte | |
[pagina 607]
| |
rotsen. Van den vuurtoren van Alexandrië kent men naauwelijks met zekerheid de plaats. De zuilengangen van de wereldberoemde boekerij, eens zoo rijk begiftigd door de Vorsten uit het huis der ptolemeën, liggen, even als de muren van de vermaarde sterrenwacht der Alexandrijners, diep verholen onder het gruis en het slijk van latere verwoestingen. Eene zachte rijzing van den grond, die langs den zoom der woestijne voorloopt, is het eenige gedenkteeken gebleven, dat ons den zetel der oude wijsheid, Sais, herinnert. Eenzaam staat de obeliskus van den Egyptischen Koning osirtesen de Eerste op het groene veld, dat den grond der priesterstad On, den grond van Heliopolis overdekt, die nog in de dagen, toen plato en eratosthenes hier de lessen der Egyptische tempelwijsheid hoorden, in plaats van de vergankelijke vruchten van het graan, de onvergankelijke vruchten eener hoogere wijsheid droeg. Diep onder de palmbosschen van Sakkarah liggen de verspreide puinhoopen van het magtige Memphis verborgen, en wachten nu nog te vergeefs op den arbeid van menschenhanden, die ze op nieuw aan het licht brengen zal. Zoo is hier, zoo is ginds de heerlijkheid der oude wereldrijken als een rook verdwenen, dien de wind verwaait! Slechts één van de zoogenoemde zeven wonderen der Oudheid staat nog daar op vasten grond; het zijn de piramiden van Ghizeh. Wat is het dan geweest, dat juist in deze gewrochten der lang verloopene tijden de reuzenkrachten van eene duurzaamheid gelegd heeft, die alle aanvallen der vernielende menschenhand zoowel, als der verwoestende natuur getrotseerd heeft? De piramiden waren immers niets anders dan grafteekenen, prachtige omkleedsels der lijkenvertrekken van de Grooten der aarde. Maar hoe! zou de verledenheid, even als de mond van een' stervenden, wiens veege lippen alleen over de vergankelijkheid des levens, over de nietigheid van deszelfs genot en luister spreken, ons niets anders verkondigen, dan dat | |
[pagina 608]
| |
onder de vele onzekere dingen dezer aarde één ding zeker is, de dood, die al wat leeft verbeidt? Het is zoo, deze gedachte verhief zich dikwijls in mijnen geest, toen ik op mijnen togt door de gewesten van het Oosten, op het nu verwoeste gebied van de daden en worstelingen der volken, niets anders ontwaarde, dan grafsteenen en gedenkteekenen der dooden. Wie zou in de verrukkelijk schoone en rijke dreven aan den hoogen Tmolus, of in de boschrijke bogten van Kakamo en Myra, in de eerste plaats niet het oog wenden naar de duizende van bewoners, aan wie deze streken tot verblijf verstrekken en levensonderhoud verschaffen konden? Ginds, aan gene zijde van Kassabah, vertoonen zich in de groene vlakte bosschen van verouderde cipressen; witachtige vervallen muren blinken door het donker groen henen, en het oog waant in de verte huizen van stedelingen of dorpbewoners daarin te ontdekken. Men komt nader, en ziet, het zijn grafsteenen en gedenkteekenen, die, naar luid van de Turksche opschriften, voor het grootste gedeelte, eerst in eene der latere eeuwen hier zijn nedergelegd of opgerigt. Maar de gemeenten, welke te dier plaatse hare dooden begroeven, zij zijn van den aardbodem weggevaagd, de herder, die ginds in de nabijheid zijn' kameel laat grazen, kent hare namen niet meer. En wat zijn de gewelven, die, in de gedaante van een' hoogen dom, aan de overzijde van Achmedli, steeds in grootere menigte zich voor het oog opdoen?... Het zijn grafheuvels der dooden, geenszins gewrochten van eene nog levende natie, grafheuvels van een lang verdwenen geslacht der oude Lydiërs. En de honderde van die schijnbare kleine huizen, waarvan het dak bij Kakamo boven de laurier- en pistaciebosschen uitsteekt, wat zijn zij anders, dan kunstrijke grafteekenen van eenen hoogbeschaafden stam der Klein-Aziatische Grieken, die weleer hier zijn verblijf hield? De woningen der levenden zijn verdwenen, bijkans zonder eenig spoor te hebben nagelaten: de vaster gebouwde huizen der dooden zijn staan gebleven. | |
[pagina 609]
| |
Doch wat zijn alle deze dwergachtige, minder belangrijke doodenvertrekken van lateren tijd, in vergelijking met die reusachtiger, althans veel zinrijker grafteekenen van een krachtiger menschengeslacht, welke in de valleijen van het Edomitische gebergte, of van den Libanon en in Judéa gevonden worden? Wat is hechter gebouwd, dan de stad uit rotsen, Petra, die vorstin onder de steden van het Nabathésche gebergte, welke aan het geheele land den naam van Petreesch Arabië gegeven heeft? Hier staan in de vallei, en langs de zoomen der beek, overblijfselen van woningen der levenden, van tempelen en gebouwen aan openbaar vermaak toegewijd; maar alle deze zijn uit later Romeinsche tijden afkomstig; de eigenlijke oude stad van het stoute voorgeslacht, dat de rotsen zelve in kunstige gebouwen herschiep, verheft zich met de reeksen van hare huizen langs de steile wanden van het gebergte, en rijst omhoog tot aan deszelfs top. Maar wat zijn deze zonderlinge gebouwen van vroegere eeuwen geweest, die naar den uitwendigen vorm en de inwendige gesteldheid zich zoo zeer onderscheiden? Waren zij ook woningen der levenden, die hun verblijf op een' vasten grondslag wilden vestigen? - Neen voorwaar! het zijn doodenvertrekken, bewaarplaatsen van het stof, waarin, korter of langer, eene menschelijke ziel woonde en werkte. Zoo hebben ook in de nabijheid van Jeruzalem, in het dal Jozafat, uit het bloeijend tijdperk van het Koningrijk Juda, alleen die gebouwen de verwoestende magt van den tijd getrotseerd en hunne oorspronkelijke gedaante behouden, welke gedenkteekenen der dooden waren: het grafteeken van absalom, de graven van jozafat en zacharias. De reiziger, die deze streken, zoo rijk aan ernstige herinneringen, doortrekt, ontwaart op vele plaatsen, met name vóór Yabrut en aan gene zijde van Damaskus, bij het oude Hoba, aan den Antilibanon, geheele steden van doodenvertrekken, uit wier nabijheid de minder hecht gebouwde woningen, | |
[pagina 610]
| |
waarin de levende menschen hun verblijf hielden, reeds lang zijn verdwenen en weggevaagd. Maar - zoo vragen wij nog eens - wat was dan het heerschend denkbeeld, dat de volken der Oudheid bewoog, om juist deze gedenkteekenen van den dood, van het einde aller dingen, zoo duurzaam, zoo onvergankelijk vast te bouwen? Was dit niet meer dan de zucht naar roem, de begeerte, om aan het vergankelijke stof eenen naam te hechten, of in den mond en de gedachtenis van het nageslacht eenen naam te verwerven? Eene dunne wolk dreef over den top der groote piramide van Ghizeh, toen ik, staande aan de oostzijde van den breeden voet, waarop zij rust, oog en hart ophief, om dit wonderwerk der oude wereld gade te slaan; weldra was de wolk verdwenen, en het donker en helder azuur boven mij, een azuur, waarmede alleen de hemel van het Nijl-dal of van de kusten der Roode Zee zich kan bekleeden, stond weder in onbewolkte klaarheid voor mijn gezigt. Die dunne wolk zou niet zijn, zij zou niet ontstaan kunnen, indien het blaauwe gewelf des hemels niet bestond, waaruit zij oprees, het gewelf van den dampkring, dat hetzelfde blijft wat het was en is, al is de wolk lang voorbijgedreven. Zoo zou ook de begeerte naar roem, de zucht om zijnen naam tot de toekomst over te brengen, nooit die krachten der eeuwigheid zich kunnen toeëigenen, die krachten, welke de eereteekenen der dooden zoo onverdelgbaar vast bouwden, indien in 's menschen natuur het gevoel niet onverdelgbaar vast gegrond ware, dat zij, als een zaad der eeuwigheid, voor de eeuwigheid bestaat. De mensch weet, dat de grond van hoop in zijn binnenste ligt; dat er iets in hem woont, 't geen hem een onvervreemdbaar regt geeft op een voortdurend bestaan en leven, ook na het einde van dit ligchamelijk aanwezen op aarde. De stichters der Egyptische piramiden en der verblijven in de rotsen van Petra zochten de vervulling van deze hoop alleen op de verkeerde plaats; zij zochten dezelve bij het nageslacht der stervelingen, dat even snel voorbijgaat, | |
[pagina 611]
| |
als zij zelve zijn voorbijgegaan, bij het geslacht, dat noch tijd heeft, noch begeerte gevoelt, zich de dooden van vroegere eeuwen te herinneren, maar alleen aan den eigen' dood te gedenken. Indien de heerschers en magtigen van het aloude rijk der pharaös eenen vooruitzienden blik op den gruwel der verwoesting hadden kunnen werpen, die in latere tijden over de kostbaar versierde verblijven van hunne lijken gekomen is, zoo zouden zij er voorzeker niet aan gedacht hebben, het menschelijke ligchaam, even als het ligchaam van hunne geheiligde dieren, door balseming voor den smaad en de bespotting van een toekomstig geslacht te bewaren. Vóór de doodengewelven van Sakkarah liggen thans, in een' verwarden hoop opeengestapeld, schedels en verbrokkelde mummies van de weleer zoo magtigen en hooggeëerden des lands, welke de ruwe Beduin, naar het voorbeeld van den beschaafden Europeaan, tuk op kostbaarheden en verkoopbare voorwerpen, met onverschilligheid uit de verblijven geworpen heeft, waar zij sedert duizende van jaren bedolven lagen. Maar indien ook de drijvende wolk, die aan het azuren gewelf des hemels ontstaat, hetzelve voor eene wijle tijds verdonkert en beroert; de vaste grond, die haar deed geboren worden, blijft altoos dezelfde. Die veelvuldige gedenkteekenen van dooden, welke alle wisselingen der tijden verduurden, zeggen ons, dat in het ligchamelijk zoowel als in het geestelijk wezen van den mensch een zeker iets gelegen is, dat de kracht om voort te duren, en zijn bestaan tot aan gene zijde van het graf te handhaven, in zich bevat. Doch geschiedt deze stem tot allen, die op aarde wonen? Neen voorwaar! hij alleen, die, bestraald door het licht eener wijsheid, die van boven is, weet, wat hij doet, erkent, dat die voortduring, waartoe hij den aanleg in zich gevoelt, niet op een beginsel rust, dat gedurig op nieuw sterft, omdat het stoffelijk is, maar dat bestendig blijft leven en onwrikbaar vast staat, omdat het geestelijk is; en al is het, dat den zoodanigen de uitwendige | |
[pagina 612]
| |
middelen niet ontbreken, zoo houwt hij nogtans voor de lijken van hem en van de zijnen geene rotsgewelven van Petra uit, en bouwt hij geene Egyptische piramiden. Ja, de eereteekenen en doodenverblijven, die de mensch hierbeneden onder de wisselende maan gesticht heeft, zij getuigen van een geestelijk beginsel, dat niet alleen zelf leeft en werkt, maar dat de grond en oorzaak is van alle leven in de zigtbare zoowel, als de onzigtbare wereld. Ook de zigtbare natuur geeft en herhaalt duizend malen, in elk van hare gewrochten en in elke van hare bewegingen, hetzelfde getuigenis voor een' geestelijken en onwankelbaren grond des levens. Bij de eerste, oppervlakkiger beschouwing schijnt het, alsof ook in de zigtbare natuur het vaste, dat haar wonderbaar gebouw in stand houdt, niet iets is, dat leeft, maar dat gestorven is, alsof hier nog kracht van den dood zelven uitgaat. Wat toch is het, dat ten leste nog alleen op de plaats blijft voortwerken, waar de hand der levenden reeds lang opgehouden heeft te bouwen en te verfraaijen? Het zijn de doode steenklompen der nu verwoeste gebergten, wier vroegere levende bevolking lang van daar is verhuisd, of veranderd is als een gewaad, dat de mensch heden aantrekt, maar morgen met een ander verwisselt; het zijn de krachten, die verderf aanbrengen en elkander wederkeerig vernielen. Op het gebied der heldenfeiten, dat homerus in zijne Ilias heeft bezongen, verheft de Ida nog in onveranderde gedaante zijne kruin, terwijl zelfs de wateren zijner verminderde bronnen eenen anderen loop door de veelzins veranderde vlakte genomen hebben: de Pion werpt des avonds zijne verlengde schaduwen, nog even als vóór tweeduizend jaren, op de plaats, waar het Odeon van het oude Efezus gestaan heeft, terwijl de stem der zangers en de toon der luitenspelers te midden der graven lang is verstomd. Altoos dezelfde, rijst de steile Attaka tegenover de bron van mozes omhoog, terwijl het zand der woestijn reeds lang de overblijfselen van het naburige Heroöpolis, even als de golven der Roode Zee | |
[pagina 613]
| |
pharaö's rossen en wagenen, onder zijne stuivende wolken begraven heeft. Nog zijn de puntige toppen van den Horeb, nog zijn Sinai's grootsche gedaanten dezelfde, als toen hunne hoogten van den donder Gods daverden, en de rotskloven dreunden van het geklank der bazuine, toen mozes hier stond voor het aangezigt des Heeren. Nog steekt de berg Hor, waar op men aäron begroef, zijn hoofd omhoog, omkranst van de groene acanthus-struiken en van de cipressen, tierende in onverzwakte kracht, en opent hij, even als vóór duizende van jaren, het wijduitgestrekt gezigt over het vaderland van job en van zijne hem vertroostende vrienden, ofschoon sedert dien tijd in de omliggende valleijen niet alleen de stem van het veertigdaagsche geween over Israëls heerscher en gezalfden lang is verstomd, maar meer dan dertig eeuwen met de wisselingen van hare verschillende volken en Koningrijken zijn voorbijgegaan. De oude rots, met de dubbele spelonke, waarin men sarah begroef en abraham, izak en rebekka, is nog dezelfde, die zij was, toen men het gebalsemd lijk van jacob uit het land der vreemdelingschap herwaarts bragt, ofschoon van de bosschen van Mamre, die ginds hunne groene gewelven over den tegenoverliggenden heuvel uitbreidden, nog maar enkele half onder de rotsen verborgene wortelen en eenige oude stammen van den pistacie-struik, even als van den altoos groenen eik, zijn overgebleven. Bethlehems berg met de geheiligde grot is door de verwoestende hand van den tijd gespaard; de dalen en hoogten van Theköah staan nog op vaste fondamenten, hoewel geen herder van Theköah hier met gezigten en openbaringen des Heeren verwaardigd wordt. Kedrons beek is lang opgedroogd; maar nog werpen de hooge Morijah en de Olijfberg hunne schaduwen op het somber dal van Jozafat, ofschoon de heerlijkheid des Hemels, die eens hunne toppen omstraalde, lang verdwenen is. De zegeningen van Garizim storten ook nu nog als bronnen van levend water zich over de vallei van Sichem, even als in de dagen, toen de kudden van ja- | |
[pagina 614]
| |
cob hier graasden, en de Samaritaansche vrouw met het water uit den bornput tevens hoogere en onvergankelijke gaven ontving. De liefelijke dreven van Nazareth en de berg Tabor, waarop eens de heerlijkheid Gods nederdaalde, vertoonen nog dezelfde gedaanten; ofschoon de Kison sints dien tijd zijne traag vloeijende golven over de lijken van vele volken gewenteld heeft, die hier werkten en streden. Nog verheft de Karmel zijn hoofd boven het lage land, en ontwaart men de grot, welke reeds lang geen elias meer betreden heeft. De aardbeving heeft Kana in Galilea, even als Tiberias en Saphet, in eenen puinhoop verkeerd, maar onveranderd rust de ‘berg der zaligheden’ op de groene bergvlakte; het gebergte van Medscheifara spiegelt zijn aangezigt, even als weleer, in het Galilésche meir, en van den hoogen Hermon druppelt de zegen van den dauw en van de stroomende beken op de omliggende velden. Naast de rotsklippen van den Hoba kronkelt nog de bergpas langs den stroom, die van de hoogten schiet, even als toen abraham hier de Koningen van het Oosten versloeg. Even als vóór duizende van jaren, valt de wintersneeuw en druipt de zomerregen op de toppen van den Libanon; ofschoon van het cederenbosch slechts een armzalig overblijfsel is staande gebleven, en de aardbeving zelfs de reuzenwerken van Baälbek geschokt heeft. Wanneer wij dus ons oog vestigen op de ons omringende zigtbare schepping, zoo schijnt juist het doode, de gedaante van de rotsbergen en van derzelver valleijen, datgene te zijn, wat altoos en onveranderd blijft bestaan, terwijl de geschiedenis der volken, die in den loop der tijden op de hoogten en in de dalen woonden, veelvuldige wisselingen ondergaan heeft. Deze bergen, die in den Nummulitenkalk bij Ghizeh en Kairo millioenen overblijfsels eener lang uitgestorvene wereld der levenden bevatten, zij vertoonen zich daar, even als de nabij gelegene piramiden, als doodenvertrekken en bewaarplaatsen van het eens bezielde gebeente; ook hetgeen in de natuur onwrikbaar vast staat, dat zien wij op onze schoone aar- | |
[pagina 615]
| |
de in de grafheuvels, die uit de vroegste eeuwen der geschiedenis van onze planeet dagteekenen. Maar de zigtbare natuur heeft naar het uitwendige nog eene andere zijde, die zij aan het oog van den vlugtigen beschouwer aanbiedt, welke allerwege meer de gedachte aan den dood en de verwoesting, dan aan het leven en de bewaring van hetzelve opwekt. Het waren niet de hevig beroerde golven der zee, niet de orkaan, die, ten dage van de laatste groote aardbeving, op den Nijl-stroom, of eenige maanden later in de zandvlakten van de Araba, zich dreigend verhieven; het was niet het gezigt der schepen, tegen de rotsen van de kusten der Roode Zee verbrijzeld, of der huizen van Nablus en Tiberias, door de aardbeving omvergeworpen, welke mij de verschrikkelijkste en verderfelijkste zijde van de krachtige natuur dier gewesten leerden kennen, door welke mijn reispad liep. Want alle deze verwoestende beroeringen in de natuur, storm en onweder en aardbeving, hoe ontzettend en vreeselijk zij in ons oog ook schijnen, zijn slechts voorbijgaande. Reeds den volgenden dag na de aardbeving, toen velen, die onder het puin begraven waren, nog met den dood worstelden, wierp de zon weder, even als gewoonlijk, hare koesterende heldere stralen op den kalm geworden grond. Schrikkelijker dan al het onheil, dat snel voorbijgaat, en altijd slechts enkele landstreken teistert, was echter in mijn oog dat onophoudelijke en algemeene knagen der krachtige natuur van het Zuiden aan haar eigen vleesch en gebeente in die oorden, waar de mensch zijn regt, om te heerschen en te werken, vrijwillig of gedwongen opgegeven heeft. Het is waar, de mensch, die deze streken bewoont, draagt zelfs grootelijks de schuld, dat de grond, waarop hij geboren is, kwijnt en verarmt. Hij heeft tegen dezen grond vijandig gewoed, in plaats van denzelven met kinderlijke liefde te koesteren en te verzorgen; hij heeft aan de bergen de bescherming en de kroon van hunne bosschen ontnomen; hij heeft in de rotskloven en dalen, uit kwalijk berekende eigenbaat, zelf de groe- | |
[pagina 616]
| |
ne struiken door de vlam vernield, en de ruwe herder zet, ten verderve van het geheele land, dit wreede bedrijf nog altoos voort, enkel bedacht, om voor zijne schapen dezelfde grazige weiden te behouden. Deze gedachtelooze handelwijze heeft echter de weleer zoo rijk gezegende landen, waar zij algemeen geworden is, niet alleen van derzelver sieraad voor het oog, of van het voedsel voor den haard, maar ook van de meeste bronnen en beken beroofd, die ze doorsneden. Want even als verzadiging zich overal van zelf met behoefte paart, zoo storten de waterachtige uitwasemingen van den dampkring zich voornamelijk alleen op landstreken uit, waar de plantenwereld als een aantrekkende zeilsteen tegen de aanwassende kracht der wateren welig tiert, en de ondervinding heeft in alle warme landen geleerd, dat met de bosschen tevens de toevoer van bron- en zoetwater afgenomen of ganschelijk verdwenen is. Doch al is het, dat de mensch de schuld draagt van het opdroogen van den Kedron en van duizend andere beken en rivieren, die den bodem der landen weleer drenkten en vruchtbaar maakten, de ellende zou nogtans veel grooter zijn, indien de natuur den mensch geheellijk miste, die haar ten hoeder en ten wijzen beschikker gegeven is. De dierkundige nasporingen der nieuwere tijden hebben in de aloude geschiedenis van het vaste land onzes werelddeels het bestaan van een tijdperk aangewezen, toen deze nu zoo sterk bevolkte streken nog niet door menschen, maar daarentegen door eene ontelbare menigte van roofdieren, met name van hyena's, wolven, beeren en tijgersoortige dieren, bewoond werden. De duizende van hyena's, welke in den verderen loop der tijden alleen in de omstreken van Kirkdale en in het beenderenhol aldaar hun verblijf hielden, hebben, gelijk eene opmerkzame beschouwing van dezelve bewijst, zich niet alleen met het vleesch en been van andere diersoorten, maar van hun eigen geslacht gevoed; die landen moeten, vóór dat de groote watervloed den grond van deze monsters reinigde, een schouwspel hebben opgeleverd, waarop levende we- | |
[pagina 617]
| |
zens tegen elkander woedden en wederkeerig elkander verscheurden, waarvan de verbeelding der thans levende menschen het verschrikkelijke naauwelijks vermag te bereiken. Maar ieder land, dat, van den mensch ontbloot, aan zichzelf, gelijk men zegt, overgelaten is, opent, hoewel in een' minderen graad, een ontzettend schouwspel. Ten oosten van Thekoah grenst eene vallei van holen aan de woestijn, waarin eenige bronnen haar water uitstorten, en waaruit om die reden de natuurlijke rijkdom der inheemsche planten nog niet geheel verdwenen is. In de spleten der rotsen kirt de tortelduif, en men hoort, bij het gezang van den leeuwrik in de hoogte, tevens het geluid van eenige andere zingvogels uit het geslacht der vinken. Maar tegen dit arm en weerloos hoopje van boschzangers en duiven woedt wreedaardig en zonder eenige verschooning eene schaar van roofvogels, welke ik nog nooit in eene zoo groote menigte heb zien zamenscholen. Zoo vindt men desgelijks op vele andere plaatsen, welke door den mensch verlaten of verwaarloosd zijn, een onevenredig overwigt van de vijandig verwoestende bestanddeelen en levende wezens boven de zachter en bevalliger voorwerpen. Even als op den akker, die aan zichzelven is overgelaten, het onkruid de nuttiger gewassen spoedig verdringt, zoo neemt de menigte der vergiftige adders en der verscheurende dieren in het onbewoonde land gestadig toe. Maar - zoo vragen wij - is dan ook in de natuur, zoo als zij op zichzelve bestaat, het bestendige, het altoos blijvende of altoos wederkeerende datgene, wat wij dood noemen? Of schijnt het niet, alsof juist in het wederkeerig elkander verslinden van alle levende wezens een hoofdtrek van het leven zelf gelegen ware? Is niet de wet der doode stoffen, de wet der zwaarte, het eenige, dat in de zigtbare wereld altoos hetzelfde blijft, en eindelijk alles tot zich trekt en met zich vereenigt? Doch ook dit schijnt alleen zoo te wezen, gelijk, bij eene naauwkeurige beschouwing, ons zal blijken. Het is juist het wezen der zwaarte, 't welk ieder oogenblik | |
[pagina 618]
| |
getuigt, dat er een heerschend middelpunt is, een algemeen verband, waardoor één ding in de zigtbare natuur voor het ander, en ten laatste alle dingen voor één groot geheel bestaan. Dat verband, 't welk alle afzonderlijke bestanddeelen onderling en ten laatste in één groot geheel vereenigt, vertoont zich in onze zigtbare schepping onder de gedaante van behoefte en verzadiging, van hongeren en zich voeden; maar even als de afzonderlijke zeilsteenen, waarin de aantrekkende kracht van het ijzer woont, deze kracht niet zouden bezitten, indien in het wezen van onze planeet niet eene algemeene bron der aantrekkende krachten gelegen ware, welke door alle die afzonderlijke steenen zich uitstort, zoo zou ook het wederkeerig opzoeken en ontmoeten van behoefte en verzadiging geenszins kunnen plaats vinden, bestond er niet eene algemeene bron van leven en werkzaamheid, rijk aan die kracht, waardoor het afzonderlijke het afzonderlijke opzoekt en ontmoet. Deze algemeene bron is van een' geestelijken aard; het is de band van eene liefde, wier oog niet slaapt of sluimert, die alles met hare armen omvangt en als op haar harte draagt. Juist daarin, dat in de zigtbare schepping het eene niet zonder het andere bestaan kan, het eene de vervulling van zijne behoefte in het andere zoeken moet, is het bewijs gelegen, dat elk afzonderlijk bestaan door geheel zijn wezen een ander bestaan aanduidt en daarop berust; dat ten laatste alle dingen berusten op éénen algemeenen grond van bestaan. Even als de zon in ons wereldstelsel, zoo is in de schepping op deze aarde de mensch een zigtbaar middelpunt, in en door hetwelk de verbrokene orde der dingen zich herstelt en voltooid wordt; een middelpunt, waartoe alles zich getrokken voelt. Zonder den mensch en diens toevoorzigt zou deze schoone aarde, gelijk wij gezien hebben, zeer spoedig en op vele plaatsen in een verblijf van verschrikking en woeste wanorde misvormd worden: het is des menschen eervolle taak en de hooge roeping, hem door de natuur aangewezen, die verschrikkingen te | |
[pagina 619]
| |
bestrijden en te verwinnen, en alzoo de heerschappij van den geest boven die van het ligchaam te grondvesten. Want de orde gaat uit van den geest, van dien geest, wiens werkzame kracht ten laatste zelf, als de band der zwaarte, de werelden in beweging zet en alle afzonderlijke ligchamen zamenhoudt. Hij, de geest, is het, in wien en voor wien alle dingen zijn, de vaste grond des bestaans, dien alle bestaan en leven opzoekt, omdat het alleen in en op denzelven zijn bestaan vindt. Zoo hebben wij dan voor het bestendige in de geschiedenis van de natuur en van ons eigen wezen den regten naam gevonden; dit bestendige is de geest, het eeuwige, het is god. Wat getuigt de zucht, om, door het stichten van piramiden, aan den menschelijken naam een voortdurend aanwezen na den dood te verzekeren, anders, dan de waarheid, dat het leven des menschen met den dood des ligchaams niet ophoudt, maar dat na het leven des tijds eene eeuwigheid aanbreekt? Wat zegt ons de ondervinding, dat de geheele schepping hier op aarde den mensch, die ze beheerscht en regelt, als de verklaring van haar inwendig donker raadsel aanwijst, anders, dan dat het de geest is, tot wien en voor wien alles gemaakt en geschapen is? Alwat zich beweegt en leeft, voelt zich getrokken naar dezen onwankelbaar vasten grond. Ook datgene, wat de pelgrim en de wandelaar door zoo menig land van den aardbodem, aan den Nijl en aan de Jordaan, op den Sinaï, den Olijfberg en den Tabor, met inwendige zielzucht zocht en begeerde en als een gevonden kleinood medebragt, was de diepgevoelde ondervinding, dat er iets is, 't geen onwrikbaar en bestendig is, waaraan de arme sterveling, waar hij ook zijn moge, zich hechten kan, eene eeuwige Erbarming, die hare menschen als aan de hand eener moeder geleidt en bewaart. Moge een iegelijk onzer dit bestendige, 't welk in het leven zoowel als in den dood ons eigendom blijft, vinden; moge hij, die het gevonden heeft, hetzelve in een rein hart en met reine handen getrouwelijk bewaren! |
|