hare hand aanbood, indien hij besluiten kon het tooneel te verlaten en met haar op haar kasteel bij Nizza te gaan wonen. Zij bescheidde hem op eene schaars bezochte wandelplaats, waar hij haar zou kunnen zien en spreken.
Dien zelfden dag kwam een reiziger voor het logement: de zwarte Muilezel, destijds het beroemdste der stad Aix, aan, en las met verbazing een aldaar aangeplakt lang komediebiljet, hetwelk de zesde gastrol van den Heer lekain, Tooneelist des Konings en eersten Treurspeler van Frankrijk, in hoogdravende bewoordingen aankondigde. De aangekomen vreemdeling verlangde drie kamers; maar de kastelein gaf zijn leedwezen te kennen, dat hij slechts één vertrek over had, vermits zijn geheele huis met gasten uit de nabuurschap bezet was, die naar Aix gekomen waren, om lekain te bewonderen. ‘Zijne eerste verdieping,’ zeide hij, ‘werd door dien beroemden tooneelkunstenaar zelven bewoond.’ De verbazing van den vreemdeling scheen door deze mededeeling tot den hoogsten trap gebragt. Hij deed zich het kamertje op de derde verdieping aanwijzen, en steeg vervolgens naar de eerste af, om zijne opwachting bij den Heer lekain te maken.
‘Mijnheer,’ zeide hij, toen hij bij dogard binnengelaten was, ‘heb ik de eer met den beroemden lekain te spreken?’
‘Met hemzelven,’ hernam dogard op een' niet weinig fieren toon. ‘Wat is uwe begeerte?’
‘Ik ben een bewonderaar van uwe gaven, Mijnheer!’
‘Ik dank u, mijn vriend!’
‘Wel is waar ben ik slechts een tooneelspeler uit de provincie; maar ik heb eerzucht, en wensch vooruit te komen in mijne loopbaan. Het oordeel van een' kenner als gij, Mijnheer, is beslissend. Zou het van uwe goedheid niet te veel gevergd zijn, wanneer ik verzocht een tooneel voor u te mogen opzeggen?’
‘Ga uwen gang, mijn vriend! Ik luister.’
De vreemdeling declameerde een tooneel uit Tancredo. Bij de eerste verzen werd dogard bleek; vervolgens begon hij te beven; eindelijk viel hij den vreemdeling te voet, met de woorden: ‘Gij zijt lekain! Maak mij niet ongelukkig, en vergeef mij mijne vermetelheid!’
De ware lekain hief hem met goedheid op, en dogard verhaalde hem opregt, hoe het met de zaak gegaan was.
‘Ik zie ten minste,’ sprak lekain, nadat de ander ten einde was, ‘dat gij mijnen naam geene schande hebt aangedaan, en dat gij een schrandere knaap zijt. Overigens is het geen onaardige grap! Wat doet gij mij heden spelen?’
‘Vendôme.’
‘Dat is mijne beste rol. Ik ben verlangend die door u te zien uitvoeren.’
Na de voorstelling zeide lekain tot dogard: ‘Gij