van die, welke wij werkelijk maken, en die zich bij het daglicht in denzelfden tunnel, aan het einde van denzelven gekomen, vertoont.
Altijd liet mij de verklaring onvoldaan, welke men geeft van het verschijnsel, dat wij de voorwerpen regt zien, terwijl zij zich omgekeerd op ons oog afbeelden: dat dit hieraan toe te schrijven zou zijn, dat onze ziel ziet, en alles beschouwt met betrekking tot den stand van ons ligchaam, dat regt staat en niet het onderstboven; en dat het daaraan toe te schrijven zou zijn, dat wij, voorovergebogen, en tusschen onze beenen door, de voorwerpen achter ons beschouwende, dezelve in denzelfden stand zien, als in eene natuurlijke houding, ofschoon de voorwerpen zich in de eerstgezegde houding juist tegenovergesteld op ons oog afbeelden moeten; gelijk de Heer buys in zijn Natuurkundig Schoolboek het tracht te verklaren. Mij dacht het goed, het verschijnsel, dat ik in den tunnel opmerkte, mede te deelen, ten einde anderen er opmerkzaam op te maken, en aanleiding te geven tot eene betere verklaring dan die, welke men geeft over ons zien van de voorwerpen in hunnen natuurlijken stand, terwijl hun beeld zich omgekeerd op ons oog teekent; of ter bevestiging mogelijk van het gevoelen, dat dit verschijnsel onverklaarbaar is, en wij, met al onze vordering en kennis van de stoffelijke wereld, nog aan veel zinsbedrog onderworpen zijn; waaromtrent men thans een sraai stukje lezen kan in de Dublin quarterly Review, overgenomen in de Revue Britannique te Brussel gedrukt, Avril 1838, onder den titel: Des effets du mirage et de la déception de nos sens, ook in het feuilleton van sommige dagbladen, als de Emancipation, overgenomen. Ook herinner ik mij, nog niet zeer lang geleden, ergens gelezen te hebben van een' jongen, die eene kaars op tafel onderstboven afteekende, en, daarover gecorrigeerd, ten antwoord gaf: dat hij dezelve teekende, zoo als
hij die zag - hetwelk doet zien, dat het oog diens jongens anders gevormd was, ziende de voorwerpen zoo als zij zich op het oog afbeelden, terwijl wij die zien in derzelver waren stand.
Eer ik eindige, wil ik nog doen opmerken, met welk eene kracht de stoommachine moet werken, om het konvooi in eene minuut of iets meer dien tunnel van 960 ellen door te slepen, daar de middelterm der snelheid op den ijzeren weg is van 563 ellen in eene minuut; terwijl men niet vergeten