Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe geest des christendoms.(Uit het Engelsch van william h. furness, te Philadelphia.)
‘Hetgeen ik dezen avond zal voordragen, is niet geheel mijn eigen werk, maar de vrije vertaling van een Engelsch stukje, met vele andere, door een Britsch Genootschap, aan onze Maatschappij ten geschenke gezonden. Dat Genootschap zelf had het van eenen Amerikaan over- en onder zijne werkjes opgenomen. Het zijn geene nieuwe zaken, welke de Heer furness ons in hetzelve leert. Zij zijn dit inzonderheid voor ons waarschijnlijk nog minder, dan voor het gros zijner landgenooten. Doch het eigenaardige, heldere en treffende licht, waarin hij zijne gedachten voorstelt, schijnt mij toe niet alledaags, noch voor ons overbodig te zijn.’ Met deze voorafspraak begon ik de voorlezing van dit stuk, dezen winter, in Amsterdams Eerste Departement van de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. Dezelve strekke het ook hier ter inleiding. De Engelsche titel is: The Genius of Christianity, te vinden onder de Tracts, designed to inculcate moral conduct on Christian principles, published by the Christian Tract-Society. - N.S.
Toen het Christendom eerst gepredikt werd, bragt het groote beweging der gemoederen voort. Geheele steden raakten in oproer bij deszelfs verschijning, en men verweet den vroegsten verkondigers, dat zij de wereld het onderstboven wilden keeren. Het werd dus, bij den aanvang, niet in stillen vrede gevestigd, maar onder groote openbare beroeringen in de zielen der eerstbekeerden geplant. Het gevoel der vroegste Christenen moet noodwendig in den opgewekten toon hebben gedeeld, overal bij het volk te weeg gebragt, waar zich de stem van onze Godsdienst het eerst liet hooren. Dat nu onder zulke omstandigheden, bij de verkondiging, eenige oplettendheid zou gevestigd zijn op de nederige be- | |
[pagina 583]
| |
zigheden van het dagelijksch leven, op de algemeene en natuurlijke verpligtingen van elks beroep en stand in de wereld, is bijna niet te verwachten. En niet ligt zou de gedachte bij ons opkomen, dat de Apostel paulus, bij zijne roeping en gemoedsstemming, eenige aandacht op zoo gewone zaken, als beroepspligt, zal gevestigd hebben. Slaat intusschen een oog in zijne Brieven, de stukken, uit welke wij het best een denkbeeld van de geest- en gemoedsgesteldheid der Christenen van dien tijd kunnen vormen, en gij zult bevinden, dat het Christendom zijnen belijders nimmer vergunde, de gemeenzame betrekkingen van natuur en maatschappij voor een oogenblik uit het oog te verliezen. Neemt, tot een voorbeeld, de twee Brieven aan de Thessalonicensen. Te dier plaatse had paulus het Christendom verkondigd met het uiterst gevaar van zijn levne, bij een' oploop van het gemeen bijna aan stukken zijnde gescheurd. Doch na zijne ontsnapping uit de stad, zoodra hij daartoe gelegenheid vond, schreef hij aan het kleine gezelschap der leerlingen, welke hij er gemaakt had. En hoedanig zijn de stijl en toon van dezen zoogenoemd ongeneeslijken verstoorder der openbare rust? Hij bidt zijne broederen, ijverig voort te gaan in de stille beoefening hunner dagelijksche bezigheden, en doet ons zien, dat dit van den beginne af de strekking van zijn onderwijs is geweest. Hoort zijne eigene woorden: ‘Wij bidden u, dat gij u benaarstigt stille te zijn en uwe eigene dingen te doen en te werken met uwe eigene handen, gelijk wij u bevolen hebben; opdat gij eerlijk wandelt bij degenen, die buiten zijn.’ En desgelijks in den tweeden Brief: ‘En wij bevelen u, broeders, in den name onzes Heeren jezus christus, dat gij u onttrekt van een' iegelijken broeder, die ongeregeld wandelt en niet naar de inzettinge, die hij van ons ontvangen heeft. Want gij zelve weet, hoe men ons behoort na te volgen; want wij hebben ons niet ongeregeld gedragen onder u, noch wij hebben geen brood bij iemand gegeten voor niet, maar in arbeid en moeite nacht en dag werkende, opdat wij niet iemand van u zouden lastig zijn. Niet dat wij de magt niet hebben, maar opdat wij onszelven u geven zouden tot een voorbeeld om ons na te volgen. Want ook toen wij bij u waren, hebben wij u dit bevolen, dat, zoo iemand niet wil werken, hij ook niet ete. Want wij hooren, dat sommigen onder u ongeregeld wandelen, niet werkende, maar ijdele dingen doende. Doch | |
[pagina 584]
| |
de zoodanigen bevelen en vermanen wij door onzen Heere jezus christus, dat zij, met stilheid werkende, hun eigen brood eten.’ Op deze ernstige en duidelijke wijze zocht de Apostel zijnen broederen het hooge belang van een stil, geregeld en ordelijk gedrag op het hart te drukken. Bedenkt hierbij, hoedanig het karakter van paulus was. Hij was een man van een vurig gestel, van groote gevoeligheid, en de omstandigheden, in welke hij zich telkens zag gebragt, waren niet weinig geschikt, om dit eigenaardige van zijnen oorspronkelijken aanleg te vermeerderen en te bevestigen. Bij eene warme en ijverige geestgesteldheid, was zijn leven een onafgebroken tooneel van opwekking der drift en aandoening geweest. Zijne gevoeligheid was al vroeg gaande geraakt door het ontstaan van eenen aanhang, die hem toescheen verachting te moeten brengen over zijne heiligste overtuigingen - over de Godsdienst van zijn land en zijne vaderen. En wanneer wij ons de buitengewone middelen herinneren, daarna door den Hemel gebezigd, om hem tot den vurigsten verdediger dezes vervolgden geloofs in christus te maken, dan kunnen wij naauwelijks begrijpen, hoe, bij zoo vele opwekking des gevoels, het evenwigt zijner ziel bewaard kon blijven. Volgt hem op zijne loopbaan, als Apostel van christus. Hij reisde van stad tot stad, over land en over zee, vervuld met het denkbeeld der groote verandering, ook door hem in de wereld te weeg te brengen. Moet niet zijne ziel nacht en dag vol zijn geweest van de opwekkelijkste, meest verlevendigende gedachten? En waar hij verscheen, waar zijne stem gehoord werd, daar ontstond eene buitengewone beweging der gemoederen. Eene razende menigte rot zamen; hij wordt door krijgsmagt ontzet, voor overheden gebragt, in de gevangenis geworpen, geslagen, gesteenigd, voor dood achtergelaten, van plaats tot plaats verdreven, en voor Koningen verhoord. Hoe kon eene ziel, moet men vragen, aan zulke tooneelen gewoon, met eenige belangstelling afdalen tot de gemeene wezenlijkheid en de eenvoudige bijzonderheden van dagelijksche pligtbetrachting? En is het niet der opmerkinge waardig, geeft het ons geen heerlijk denkbeeld van het Christendom, hetzelve, in de alleronrustigste oogenblikken van deszelfs bestaan, op helderen en bedaarden toon, de huiselijke pligten van het gemeene leven te hooren inboezemen, sporende de menschen aan om stil en ordelijk te zijn en hun- | |
[pagina 585]
| |
ne gewone zaken vreedzaam voort te zetten? Terwijl het Evangelie eene groote zedelijke omwenteling op het oog had, de grootste, welke men zich verbeelden kan, en terwijl het in der menschen geest overal kookte en stormde, als de fel geteisterde zee, deelde het Evangelie zelf in deze algemeene beweging niet, maar toonde zijne verhevenheid boven dezelve, en duldde niet, dat de oplettendheid zijner leerlingen, hoe natuurlijk en krachtig daartoe ook bewogen, van het tegenwoordigen en van den gewonen kring van menschelijken pligt werd afgetrokken. Het duldde niet, dat de eeuwige perken, welke de natuurlijke verpligting den menschen aanwijzen, door den vloed des gevoels, dien het zelf had te voorschijn geroepen, eenigzins bedolven wierden. Inderdaad het is een zeer bijzondere, een allerverwonderlijkste trek in onze Godsdienst, dat, terwijl zij de belangrijkste zaken voordraagt, zich met de verhevenste waarheden bezig houdt, de onbepaaldste overzigten van het zedelijk bestuur der wereld, benevens de verpligting en de bestemming van den mensch ontvouwt, zij evenwel op eene zoo gepaste als naauwkeurige wijze kennis neemt van de meest alledaagsche onderwerpen des menschelijken levens. Het Christendom schenkt den mensch nieuwe en hooge betrekkingen; het omgeeft hem met een bovenaardsch licht; het leert hem zichzelven beschouwen als een' hemelschen geest, den afstammeling van een oneindig Wezen - de eeuwigheid als zijn verschiet, en het heelal als zijn te huis. En te gelijker tijd vergunt het hem niet te vergeten, maar herinnert hem op klaren en krachtigen toon, dat hij een lid is van de menschelijke maatschappij, door dagelijksche verpligtingen gebonden, met gewone bezigheden des menschelijken levens, mogelijk den laagsten handenarbeid, bezet. De glansrijke punten der Openbaring, welke ook hun vereenigd licht zij, mogen de nederige spheer van onzen aardschen pligt niet in het duistere plaatsen, maar dezelve veeleer te meer verhelderen. Het Christendom is teffens het meest omvattende en meest eenvoudige van alle stelsels. Terwijl het op een onbegrensd toekomende verwijst, welks beschouwing de ziel opvoert en verrukt, geeft het aan het tegenwoordige deszelfs vereischt gewigt, en vergunt ons niet, de pligten te veronachtzamen, die ons nader liggen, hoe dagelijksch die ook mogen wezen. Zoodanig begrijp ik de schoonheid, de geest, het genie van onze Godsdienst te zijn. Terwijl zij ons met ziel en leven vervult op het voor- | |
[pagina 586]
| |
uitzigt van hetgeen wij hier namaals zijn zullen, toont zij zich echter volkomen geschikt voor den mensch, zoo als hij hier is. Wij bespeuren dit schoone kenmerk des Christendoms, vooral bij deszelfs verkondiging, in de eerste dagen van onze Godsdienst, matigende den geest der Apostelen, terwijl alles zamenliep om dien op te wekken en gaande te maken, en stellende het onder de weinige bekeerden tot een' pligt, om zich op geregelde bezigheid toe te leggen, stil te leven en getrouwelijk de pligten elk van zijn beroep te betrachten. Het was toch niet alleen het nieuwe van hunnen toestand, de nieuwe inzigten en gewaarwordingen, die gevaar liepen hun eenen tegenzin van hunne oude bezigheden in te boezemen en hen afkeerig te maken van het ijdel bejag der gewone, wereldsche bemoeijingen. Al ligt moesten zij in het begrip vallen, dat, daar de oogst zoo groot en de arbeiders zoo weinige waren, het hun pligt was, hunne oude bezigheden te verlaten en zichzelven toe te wijden aan het groote werk der hervorming, dat een' aanvang onder de menschen had gemaakt. Als ik opmerk, hoe natuurlijk zulk eene handelwijze was, en zie, dat zij die evenwel niet volgden, of, waar zij daartoe genegen waren, de Apostelen hun, bij opzettelijk bevelGa naar voetnoot(*), oplegden, elk te blijven in den staat, hoe nederig en vol moeite ook, in welken de nieuwe Godsdienst hen gevonden had, dan stort mij het Christendom de hoogste bewondering in, en ik gevoel, dat een stelsel, zoo zielverheffend, zoo zeer in staat, mag ik zeggen, om aandoeningen te doen ontstaan, die tot verrukking stijgen, terwijl zij toch zoo kalm, bescheiden en verstandig bevonden worden, geen' menschelijken oorsprong kan gehad hebben, en, althans op dien tijd, toen het Christendom ontstond, door geen menschelijk vermogen kan gevestigd zijn. Neen! in de volkomenheid van deszelfs zedelijk bestaan zie ik het merk van Gods hand. Doch, of men zich mogt verbeelden, dat ik te groote waarde aan dat kenmerkende der Godsdienst van het Nieuwe Verbond hecht, waarbij ik tot hiertoe stilstond, en dat ik voor een onverwerpelijk blijk van Goddelijkheid houd, zoo ga ik voort aan te toonen, dat het niet slechts in verband met de tijden der Apostelen is, dat deze voortreffelijkheid | |
[pagina 587]
| |
van het Christendom doorstraalt. Ook in vele andere opzigten is het blijkbaar, dat wij bijzonderen eerbied aan het Evangelie verschuldigd zijn voor den belangrijken invloed, dien het bestemd is, op de menschen, ook ten aanzien hunner meest gemeenzame pligten, in den loop van het dagelijksche leven, uit te oefenen.
(Het vervolg hierna.) |
|