| |
| |
| |
Joseph Speckbacher, bijgenaamd de vuurduivel.
(Vervolg en slot van bl. 533.)
Terwijl hofer te Inspruck de eer der zegepraal genoot, en binnen die stad eene soort van aartsvaderlijke regering, eene monarchij der eerste wereldeeuwen, oprigtte, hechtte de Vuurduivel zich aan de schreden van den vijand, hieuw bij Schwatz deszelfs achterhoede in de pan, en joeg hetgeen er van lefèvre's leger nog over was tot ver voorbij de grenzen van Tyrol.
Dus was dan, nog vóór het begin van September, het land op nieuw van vreemd krijgsvolk schoongeveegd, en van aangevallenen werden de Tyrolsche opstandelingen aanvallers. Werkelijk drongen speckbacher en de Kapucijner in het Salzburgsche, overal de inwoners te wapen roepende, en hen aansporende om zich bij hen te voegen tegen de soldaten van den Antichrist. Aanvankelijk begunstigde het krijgsgeluk de beide legerhoofden: zij drongen door tot Reichenhall; een stadje, dat slechts weinige uren van Salzburg gelegen is. De Kapucijner, wien de fortuin het hoofd op hol bragt, sprak van naar Weenen te trekken, napoleon te verslaan en Keizer frans te bevrijden. Maar de beter beraden speckbacher, bemerkende, hoe de Saltzburger bergbewoners, verre van hen bij te staan en zich met hen te vereenigen, hen ontweken en met eene soort van schrik zagen voorbijtrekken, en daarenboven gewaarwordende, hoe met elken dag het getal zijner krijgslieden verminderde, (want die goede lieden trokken troepsgewijs naar huis, daar het hen begon te vervelen, zoo lang van vrouw en kinderen gescheiden te zijn) was er op bedacht, de grenzen van Tyrol te naderen, dat met eenen nieuwen en nog geduchter' inval bedreigd werd.
Wat hij vooruitzag, had maar al te veel grond; de geduchte soldaten, die bij Wagram overwonnen hadden, waren bestemd om Tyrol aan te grijpen. Den 16 October bij Melek aangetast, was speckbacher, na wonderen van dapperheid verrigt te hebben, gedwongen onder te doen voor de overmagt en krijgshaftigheid zijner tegenstanders. Hij verloor tweehonderd man; zijn zoon anderl, die hem verzelde, werd krijgsgevangen gemaakt, zijn kleine leger op de vlugt
| |
| |
geslagen, en hij zelf, zwaar gekwetst, ontkwam met moeite den vervolgenden vijand.
Al de wegen, die naar Inspruck liepen, waren met vijanden bedekt. Rusca drong over Trente en Botzen, von wrede en deroy langs de wegen uit Beijeren in het hart van Tyrol, allen met den brandendsten wraaklust bezield. Van nieuws zagen de opstandelingen zich gedwongen, de vallei van de Inn en hunne hoofdstad te ontruimen, en in het gebergte te wijken. Terwijl dit gebeurde, ontving men de tijding van den Weener vrede. Alstoen begrepen de Tyrolsche hoofden, dat alle verdere weêrstand vruchteloos was, en schenen genegen zich te onderwerpen. Hofer zelf, de bevelen van den Aartshertog jan gehoorzamende, had, bij eene proclamatie, zijne krijgsmakkers uitgenoodigd, om de wapenen af te leggen en naar huis te keeren, toen een Tyrolsch officier, kolb geheeten, hetzij door verraad, gelijk tegenwoordig zijne landgenooten beweren, hetzij, zoo als waarschijnlijker is, uit vermetelheid, de uiteengaande boeren wederom opruide, en overluid verklaarde, dat het aan hofer medegedeelde bevel valsch was; dat Oostenrijk, wel verre van zijne meestgeliefde kinderen te verlaten, hun binnen kort te hulp zou komen; dat hij gelast was, hun dit aan te kondigen, en dat, verre van zich te onderwerpen, men integendeel eene laatste, krachtige poging moest ondernemen. De Tyrolers waren reeds uit zichzelven maar al te zeer genegen, om het berigt, dat Oostenrijk hen afstond, voor logenachtig te houden. Zij geloofden hetgeen kolb hun zeide, en namen de wapenen weder op. Deze dwaze daad was het doodvonnis van eene menigte dappere lieden. Hofer en de overige hoofden der middeldeelen van Tyrol hadden
zich weder aan het hoofd hunner geduchte krijgsdrommen gesteld; met heldenmoed hielden zij eene ongelijke worsteling vol, en gedurende dit laatste en noodlottige tijdvak van den opstand, hetwelk de tweede helft der maand November omvat, stroomde meer Tyrolsch bloed, dan in geheel het overige van den veldtogt. Dappere aanvoerders, zoo als peter thalguter, sneuvelden op het veld van eer; anderen, gelijk mayer, werden gevangen en doodgeschoten. Peter mayer was met de wapenen in de hand gegrepen; men vroeg hem, of hij kennis was Prins eugenius' proclamatie gehad had; antwoordde hij neen, zoo was hij gered: doof voor de beden zijner vrienden, verkoos hij
| |
| |
liever de waarheid te spreken, en stierf in den ouderdom van vijfenveertig jaren.
Kolb had zich weldra zoek gemaakt; hofer en zijn vriend holzknecht, alleen gebleven, verdedigden zich met leeuwenmoed in de kloven van het Passeyer-thal. Baraguay-d'hilliers, een edelmoedig vijand, beloofde hun lijfsbehoud, wanneer zij de wapenen nederlegden. Holzknecht liet zich bewegen, en keerde naar zijn dorp terug. Hofer alleen bleef onbuigzaam, en wilde zich liever verbergen, dan zich overgeven. Hij vlugtte naar den top eens bergs, midden tusschen sneeuw en ijs, en werd door den verrader donay zijnen vijanden in handen geleverd; zijn heldendood binnen de muren van Mantua is bekend. Speckbacher, de monnik haspinger, eisenstekken, sieberer en andere hoofden aan de Inn, beter onderrigt dan hofer, en aan de echtheid van het Weener vredestraktaat niet kunnende twijfelen, hadden de wapenen nedergelegd en hunne benden doen uiteengaan. Vreezende van de amnestie uitgesloten te zullen worden, was haspinger naar het klooster Einsiedeln, in Zwitserland, gevlugt, en van daar, over Como en het Veronesche, naar Weenen geraakt. Maar speckbacher, naar het gehucht Stallsins geweken, had de onvoorzigtigheid, of de edelmoedigheid, om met zijne bende wederom te veld te komen, op de ontvangst eener depeche van hofer, waarin deze hem schreef, dat hij hem aan de andere zijde van den Brenner verwachtte. Kort daarop nam kolb de vlugt, hofer verdween, en speckbacher werd gedwongen, zich in het gebergte te werpen, waar zijn hoofd op prijs gesteld werd.
Des Vuurduivels dapperheid stond in grooten naam bij de Beijerschen. Zij kenden de kracht der ziel van den berghoofdman en de vindingrijkheid van zijnen geest; boven alles vreesden zij den vermogenden invloed, dien hij nog steeds op de boeren der streken langs de Inn, van Inspruck tot aan Schwatz, bleef oefenen; ook stelden zij er buitengemeen veel belang in, hem in handen te krijgen. Zijn signalement was, bij elk detachement, op de order van den dag gesteld geworden; beschrijvingen van zijn' persoon en voorkomen, verzeld met houtsneeplaatjes, waarop men zijne gelaatstrekken en de bijzonderheden zijner kleederdragt had afgebeeld, waren te Inspruck gedrukt geworden en in overvloed door geheel het leger en tot in de kleinste bergkantonnementen verdeeld ge- | |
| |
worden; eindelijk doorkruisten talrijke patrouilles de hooge keten der sneeuwbergen tusschen de valleijen van de Zell en de Inn, waar men wist, dat speckbacher de wijk genomen had. De Beijersche soldaten, persoonlijk op hem gebeten door de herinnering der kwade parten, welke hij hun gespeeld had, en aangespoord door het lokaas der toegezegde belooningen, volgden hem op het spoor, zoo als men een wild dier doet, telkenmale zij hem hadden opgejaagd. Hadden zij zijn spoor verloren, dan doorzochten zij de bosschen, de afgelegenste herdershutten, de spelonken, de holle boomen, en tot zelfs rotsspleten, ja dikke hoopen mosch, kortom elke plek, waar het slechts mogelijk was, dat de looze bergman zich verscholen hield.
Ondertusschen wedijverde speckbacher met zijne vijanden in behendigheid en volharding. Zijne lotgevallen gelijken naar een romanverhaal.
Toen de Beijerschen hunne jagt begonnen, stond hij nog aan het hoofd van dertien zijner onverschrokkenste medgezellen. Eenige dagen lang zwierf hij met hen van Alphut naar Alphut, van den eenen berg naar den anderen overgaande, somwijlen aan kleine vijandelijke detachementen het hoofd biedende, tusschen de sterkere heensluipende, en zijne bewegingen in dier voege regelende, dat hij, den top der bergen, waar de Zell haren oorsprong neemt, volgende, door het Pusterthal mogt kunnen ontkomen. Op Kersdag kwam hij in het dorp Dux, 't welk in het hart van het gebergte gelegen is: hij had al de uitgangen der vallei gesloten gevonden; zijne togtgenooten waren uitgeput van vermoeidheid, en, daar het hun reeds sedert verscheidene dagen aan leeftogt ontbrak, liepen zij gevaar, van honger te sterven. Speckbacher dankte hen voor de hem bewezene trouw, nam van hen afscheid, en verborg zich bij eenen vriend.
Ter naauwernood begon hij van zijne vermoeijenis eenigzins te bekomen, of men kwam hem verwittigen, dat een Beijersch detachement over den berg trok en het dorp naderde. Speckbacher was niet voornemens te vlugten; maar toen hij met eigene oogen zag, dat het detachement door een' der lieden, die nog den vorigen dag zijne medgezellen geweest waren, door den verrader holzer geleid werd, en dat deze reeds den weg naar de bergwoning nam, waarin hij eene schuilplaats gevonden had, omhelsde hij den vriend, die ze hem had verleend en dien hij niet in ongelegenheid
| |
| |
wilde brengen, klauterde op het dak der woning, sprong van daar op eene rots, bereikte van die rots de naastgelegen Alp, en, dank zij zijne buitengemeene vlugheid, terwijl zijne vijanden hem nog in het huis te Dux zochten, beklauterde hij reeds een' der hoogste bergtoppen uit den omtrek. Hij gunde zich geene rust, vóór dat hij verre voorbij de streek der dennebosschen gekomen en de grenslijn der sneeuw bereikt had.
Gedurende de zeven-en-twintig dagen, die nu volgden, maakten zijne vijanden, hem gedurig op den voet nasporende, eene woedende jagt op hem, en waren twintigmaal op het punt om hem in handen te krijgen; maar speckbacher was even hardnekkig als zijne vervolgers: hij was behendiger dan zij, en, ten gevolge van de volkomene kennis, welke hij van het land bezat, en zijne verwonderlijke tegenwoordigheid van geest, ontsnapte hij hun altijd. Bezwaarlijk begrijpt men, hoe hij, zoo vele dagen lang, afmatting, koude en honger heeft kunnen verduren. De honger vooral bragt hem tot vreeselijke uitersten. Hij kon zich geene mondbehoeften verschaffen anders dan bij verrassing, en eens bleef hij zelfs vier dagen lang zonder eten. Die zware beproevingen hadden zijne krachten uitgeput, maar konden zijnen moed niet breken; evenwel gevoelde hij, dat een langer verblijf op den berg ondoenlijk was, en dat hij de bewoonde streken moest naderen. Hierop verschalkt hij de waakzaamheid der beide Beijersche detachementen, die hem het digtst op de hielen waren, en daalt, door de vallei van Volders, weder af naar de sterk bevolkte oevers van de Inn. Terwijl hij een bosch omstreeks Talferberg doortrok, ontmoette hij zijne vrouw en kinderen, die, gedwongen uit laatstgemeld dorp te vlugten, waar men hen tot gijzelaars had willen nemen, op goed geluk rondzwierven, niet wetende, waar zij hun hoofd zouden nederleggen. Deze ontmoeting was hartverscheurend; de dappere man omhelsde al schreijende wezens, die hem zoo dierbaar waren, en die hij gedacht had nimmer weder te zullen zien, en, met al de zorg eens echtgenoots en vaders hun door het gebergte tot gids strekkende, voerde hij hen, langs weinig begane paden, naar het gehucht Volsberg, waar allen te zamen een' tijdlang verscholen bleven.
Ondertusschen, sedert de Beijerschen speckbacher's spoor verloren hadden, was hun verlangen, om hem in hunne magt te krijgen, nog vuriger geworden. De prijs, be- | |
| |
loofd aan den geen, die hem zou uitleveren, was verdubbeld geworden: 700 guldens zouden het loon van den verrader zijn. Een onvoorzigtig woord van een' vriend, de zwakheid van een' der arme boeren, die door den oorlog tot de schrikkelijkste armoede gebragt waren, en voor welke zoo groot eene som een te sterk lokaas mogt zijn, konden speckbacher in het verderf storten. Hij besloot dus, nogmaals zijne vrouw en kinderen te verlaten, en het gevaarvolle leven van eenen vogelvrij verklaarden balling te hervatten.
Men was in het hart van eenen voorbeeldeloos strengen winter; sneeuw overdekte het grootste gedeelte der naburige bergen. Speckbacher, die niet alleen met de vervolging en de valstrikken der menschen, maar ook met de strengheid van het jaargetijde te worstelen had, gevoelde, dat hij eerlang bezwijken moest, zoo hij, van het zwerven over dag vermoeid, de lange winternachten, op zulk eene hoogte, zonder schuilplaats moest doorbrengen. Op een' zijner vorige togten had hij, bij den top van den Gemshaken, eene der steilste en wildste bergspitsen des lands, een hol opgemerkt, welks ingang onbeklauterbaar scheen. Alleen een door storm verraste gemsjager kon misschien de proef gewaagd hebben, er eene wijkplaats te zoeken; want, om daarbij niet in den afgrond te storten, moest men eenen vasten voet, eene sorsche hand en een oog hebben, dat door duizeling niet beneveld werd. In dit hol nam speckbacher de wijk. Met hulp van eenen knecht, op wien hij vertrouwen kon, bragt hij naar deze hemelhooge eenzaamheid genoegzamen voorraad om tot aan de lente te kunnen leven, voorts wapenen, buskruid, kleederen; en, eenen stormachtigen nacht in het begin van Januarij te baat nemende, gedurende welken de sneeuw in digte vlokken nederviel, begaf de arme vlugteling zich, zoo snel hij kon, naar zijne geheime woonplaats, verzekerd dat het spoor zijner schreden door de winden uitgewischt en door de vallende sneeuw overdekt zou worden.
Speckbacher was vastelijk voornemens, deze wijkplaats gedurende den geheelen winter niet te verlaten; en het was om zich, des noods, in de soort van vesting, waarin hij post gevat had, te kunnen verdedigen, dat hij wapenen had medegenomen. Ook was die verdediging niet moeijelijk. Een eenig, bijna onder de sneeuw verloren voetpad leidde tot naar den omtrek van het hol, en de vermetele, die de tusschenruimte van de platte rots, waarheen dit voetpad hem
| |
| |
bragt, tot naar den mond der grot had willen overkomen, had eerst eene bijna loodregte steilte moeten beklauteren, en daarna eene smalle, door de natuur in de rots gevormde, meer dan honderd voeten boven den afgrond verhevene lijstrigchel moeten volgen. Maar eene andere vrees pijnigde speckbacher's geest; hij herinnerde zich holzer's verraad, en duchtte, gedurende zijnen slaap overvallen te worden. Ook ditmaal kwam hem zijne vindingskracht te hulp. Midden in een hoop struikgewassen plaatste hij eene geladene buks in dier voege, dat, zoo iemand beproeven mogt de rotsrigchel langs te komen, het geweer noodwendig moest losgaan. De slag, dacht hij, zou hem waarschuwen, en hem den tijd geven om óf te vlugten óf zich te verweren, naar mate de aanvallers meer of minder talrijk mogten wezen.
Op deze wijs zijne woonplaats in het gebergte hebbende opgeslagen, veroordeelde speckbacher zich, om niet anders uit te gaan dan des avonds, en nog wel met de uiterste voorzorgen. Een gedeelte der nachten bragt hij door met het dorre hout op te zamelen, hetwelk hij behoefde om zijne spijs te koken en zijne verkleumde leden te verwarmen; want de wonden, welke hij in het gevecht bij Melek ontvangen had, door zijne vermoeijenissen weder opgengegaan zijnde, vielen hem zeer pijnlijk, en maakten hem voor de koude gevoeliger, dan hij ooit geweest was. Zijn' haard had hij in het diepst van het hol; hij stookte daarop echter niet anders dan in nevelachtige dagen, wanneer de top des bergs met een' digten sluijer omhuld was, en de rook, die uit den mond van het rotshol kwam, zich onder de wolkdampen mengende, niet verraden kon, dat een mensch op die hooge toppen zijne woonsteê gevestigd had. In dezer voege bragt hij de maanden Januarij en Februarij door.
In de eerste dagen van Maart begon de sneeuw, die de Alpen bedekte, te smelten, en het weder werd zachter. Den 14den, op het midden van den dag, terwijl speckbacher, onder bedekking van een' dikken mist, zich buiten zijne spelonk gewaagd had, en bezig was aan de naburige hellingen eenig droog hout te verzamelen, maakte eene lavine zich van den top des bergs los, rolde met het geluid des donders naar beneden, overstelpte hem, eer hij vlugten kon, en sleepte hem, in ettelijke sekonden tijds, tot in het diepst der vallei, meer dan een half uur verre van de plaats, waar hij opgetild geworden was. Ook ditmaal waakte de
| |
| |
Voorzienigheid over den vervolgden. want speckbacher behield bij dien verschrikkelijken val het leven. Evenwel, toen hij, nog half bedwelmd, wilde opstaan, gevoelde hij eene sterke pijn aan de heup, en bemerkte, dat hij zich het dijbeen ontwricht had. De terugkeer naar het hol was hem hierdoor volstrekt belet; hij zou er onmogelijk weder naar hebben kunnen opklimmen. Daarenboven deed de geweldige pijn, welke hij leed, hem maar al te wel beseffen, dat hij thans de hulp van menschen niet ontberen kon. De ongelukkige zag zich tot de wreede keus gebragt, van óf in deze wildernissen van pijn of honger een' langzamen dood te sterven, óf te pogen het naaste gehucht te bereiken, met gevaar van in de handen zijner vijanden te vallen. Speckbacher koos de laatste partij. Hij verzamelde de weinige kracht, die hem nog overbleef, en, op een' stok geleund, sleepte hij zich, met onbeschrijfelijke moeite en pijn, tot naar den voet des bergs in die zelfde stulp van het dorp Volsberg, waar hij, twee maanden te voren, met vrouw en kinderen eene schuilplaats gevonden had. In die hut kwam hij tegen tien ure des avonds aan, na zeven uren gegaan te hebben. De vriend, die hem reeds eenmaal verborgen had, nam hem weder met ijverige dienstvaardigheid op; hij gaf hem een bed en spijs, en nam het overschot van den nacht te baat, om in allerijl een' even bekwamen als vertrouwden heelmeester te halen, die de ontheupte dij weldra weder in het lid bragt. Naauwelijks was de bewerking verrigt, of de dag brak aan. Toen eerst vermogt speckbacher eenige slaap te genieten. In een' hoek der stulp op den grond liggende, bragt hij den geheelen dag van den 15den door; maar, hij was nog niet aan het einde van zijne vermoeijenissen en van zijn lijden. Tegen den avond vertoonde zich eene Beijersche patrouille in den omtrek van Volsberg. Elk oogenblik kon dit krijgsvolk de
hut, waar speckbacher lag, komen doorzoeken. Men besloot dus, hem nog dien zelfden nacht te vervoeren.
Omstreeks negen ure, toen het volkomen donker was en alles in de bergen rustig scheen, verlieten speckbacher's vriend en spielthenner, de heelmeester, de hut, en, den zieke beurtelings op de schouders nemende, droegen zij hem, langs afgelegene en bijna onbegaanbare paden, naar het dorp Rinn, waar, gelijk wij gezien hebben, speckbacher zijn huis had. Het was een zure gang. Meer dan eenmaal
| |
| |
waren zijne moedige vrienden, onder den last bezwijkende, genoodzaakt, niet ver van Beijersche posten halt te houden; meer dan eenmaal op de tot ijs verharde sneeuw uitglijdende, waren zij op het punt om in afgronden te storten, of wel, in verschgevallen en opeengewaaide sneeuw tot aan den hals verzinkende, liepen zij gevaar in dezelve te blijven steken en zich levend te begraven. Eindelijk, na eenen togt van verscheidene uren en na ongehoorde vermoeijenissen, kwamen zij bij den ingang van een boschje, aan den zoom waarvan de hut gebouwd was, die aan speckbacher's hoeve tot stal verstrekte. Door de digtste struiken slopen zij tot aan de deur van dezen stal, openden die zonder gerucht, en legden den zieke in eenen hoek, waar zij hem zorgvuldig onder een' hooihoop verborgen. De tegenwoordigheid der Beijerschen, die het voornaamste woonhuis der hoeve bezet hielden, dwong den balling en deszelfs vrienden tot deze voorzorgen. Spielthenner en zijn medehelper durfden zelfs niemand in het huis wakker maken; de nacht was reeds ver verloopen; voor de laatste maal sloten zij hunnen dierbaren speckbacher in de armen, en verlieten hem, de uitkomst toevertrouwende aan de Voorzienigheid.
Tegen vier ure 's morgens trad george zoppel, een trouwe knecht van speckbacher, naar gewoonte het vee komende voederen, in den stal.
‘Zoppel!’ riep zijn heer, half binnensmonds.
Zoppel kruiste zich en zag verschrikt in het rond, daar hij de stem, die als van onder den grond scheen op te komen, herkende.
‘Zoppel!’ herhaalde speckbacher, terwijl hij het hooi, dat hem bedekte, wegschoof, en zich aan zijnen verschrikten dienaar vertoonde.
Toen viel de arme man, met gevouwene handen en sprakeloos van schrik, op de knieën, want hij dacht niet anders, of hij zag den geest zijns meesters; doch speckbacher verdreef spoedig dien waan, stelde hem gerust, en zij raadpleegden vervolgens, hoe men best de waakzaamheid der Beijerschen verschalken zou.
De vindingrijke geest van den Tyrolschen hoofdman had hiertoe weldra een middel uitgedacht: het was, zich levend te doen begraven. Diensvolgens gebood speckbacher aan zoppel, om in den stal, beneden de plaats, waar gewoonlijk het vee stond, een gat te graven, lang en wijd
| |
| |
genoeg voor een' man om in te liggen. Toen dit graf gegraven was, strekte speckbacher zich daarin neder, en deed zich met eene laag aarde en mest, ter dikte van een' halven voet, bedekken, slechts eene kleine opening in den mest latende, om daardoor adem te scheppen. Toen dit alles in orde was, ging zoppel weg.
Van den nacht van den 15 Maart tot den 2 Mei daaraanvolgende bleef speckbacher, als levend lijk, in dien kuil begraven, noch van kleederen, noch van ligging kunnende verwisselen, en ter naauwernood het legstroo, dat hem bedekte, durvende te doen ververschen. Elken ochtend bragt zijn getrouwe zoppel hem een' kleinen voorraad van brood, eijeren en melkspijs, voor de behoefte van den dag. Deze levensmiddelen legde hij naast zijnen heer in het stroo neder, zonder daarbij een woord te spreken, en ging vervolgens heen. De Beijerschen waren zoo nabij, en hunne waakzaamheid zoo scherp, dat een enkel woord den vervolgden zou hebben kunnen verraden. Gedurende al den tijd, dat speckbacher binnen den stal in den grond lag, durfde zoppel aan deszelfs vrouw maria, die met hare kinderen weder in haar huis getrokken was, niet bekend maken, dat haar beminde man zoo nabij haar was. en nog, zelfs ondanks deze buitengewone voorzorgen, was speckbacher meer dan eens op het punt om ontdekt te worden. Op zekeren dag zelfs trad een Beijersch officier in den stal, om er naar wapenen te zoeken, welke men zeide, dat er verborgen waren, en, terwijl hij daartoe den mest en het stroo met zijne sabel doorzocht, kwam hij zoo nabij den kuil, waarin de lijder lag, dat deze de koude der kling kon voelen, die hem langs het aangezigt ging, en dat, indien hij den arm had uitgestoken, hij den voet van den Beijersman had kunnen grijpen.
Tegen het einde van April werd speckbacher's toestand te eenemale ondragelijk. De vochtigheid van den grond, die door het smelten der sneeuw vermeerderde; het pijnlijke zijner ligging in eene zoo lang gerekte onbewegelijkheid; de stinkende lucht, welke hij inademde, maar bovenal de onreinheid, die hem omgaf, hadden eindelijk zijne standvastigheid uitgeput. Niettemin waren zijne krachten teruggekeerd, en zijn gedwongen stilliggen had zelfs zijn herstel bespoedigd. Hij besloot alles te wagen, om zoo ellendig een verblijf te verlaten.
| |
| |
Den 2 Mei, toen hij eindelijk opstond en uit zijnen kuil trad, vielen de aan zijn ligchaam verrotte kleederen hem bij stukken van het lijf; en ofschoon zijne dij volkomen genezen was, hij daaraan geene pijn hoegenaamd meer ondervond, en hij zich zoo sterk gevoelde als ooit te voren, waren zijne leden, door het gebrek aan beweging, zoo stram geworden, dat hij nog tot den 5den blijven en gedurende den nacht zijn ligchaam oefenen moest, om daaraan eenige buigzaamheid terug te geven. In den avond van den 4den op den 5den veroorloofde hij zoppel eindelijk, zijne vrouw van zijne aanwezigheid te verwittigen en haar bij hem te brengen. Toen maria in de stalhut trad, er haren armen speckbacher zag, dien zij reeds dood waande; toen zij vernam, wat hij niet al geleden had, en hoe hij zoo lang digt bij haar verborgen gebleven was, smolt zij in tranen, viel haren man in de armen, en had moeite zich te bedwingen, dat zij niet luidkeels snikte. In dit aandoenlijk tooneel verliep een groot gedeelte van den nacht. Maria kon van haren zoo wonderdadig wedergevonden man niet scheiden. Ten minste wilde zij hem een eindweegs vergezellen, en verliet hem niet vóór dat de dag begon aan te breken, en speckbacher op het punt stond, de laatste bergtoppen over te gaan.
De Beijerschen hadden, sedert het begin van Januarij, speckbacher's spoor verloren: zij hadden noch de tijding ontvangen, dat hij buiten Tyrol geraakt, noch dat hij in Oostenrijk aangekomen was; zij dachten, dat hij van ongemak of koude in de sneeuw der Alpen was omgekomen, en hunne waakzaamheid was dus min of meer verflaauwd. Speckbacher wachtte zich wel, hen op juistere denkbeelden te brengen; hij reisde niet anders dan 's nachts, en vermeed daarbij zorgvuldig alle bewoonde plaatsen; zijne vrienden zouden hem misschien herkend hebben, en hunne blijdschap had hem noodlottig kunnen worden. Speckbacher, wij hebben zulks gezien, was een man van moed; zijn hart kende geene vrees. Twintig malen had hij den dreigendsten dood gebraveerd, koelbloedig onder eene hagelbui van snaphaankogels voortgerukt, of zich voor den mond van het geschut geworpen; en echter, hij heeft het sedert erkend, was de eenige drijfveer zijner daden, gedurende dien voor hem zoo pijnlijken winter, niet anders dan vrees; vrees voor den dood, voor eenen onteerenden dood, op een scha- | |
| |
vot, door beulshanden. Die vrees deed hem duizend, gedurig zich hernieuwende gevaren trotseren; die vrees hield zijne standvastigheid onder de verschrikkelijkste beproevingen staande; die vrees strekte hem levend in een' grafkuil uit, en, halfdood van koude, vermoeidheid en honger, te midden van sneeuw en ijs; die vrees hield hem dag en nacht bevangen, en gaf hem nu weder de kracht, om eene hoogst gevaarlijke reis te ondernemen. Zijn oogmerk toch was, uit het hart van Tyrol naar Oostenrijk te trekken, langs de toppen der Salzburger, Kärnter en Stiermarker Alpen. Duizenden van vijanden hielden de engten, welke hij door moest, of ook den overgang van stortvloeden en rivieren bezet. Hij moest dus
beproeven, dwars over, van bergtop tot bergtop te klimmen, de rivieren tot aan derzelver bronnen op te trekken, en over de stortvloeden te geraken, door van de eene rots op de andere te springen. Door al deze hinderpalen liet speckbacher zich niet afschrikken. Toen hij aan maria, zijne vrouw, den afscheidskus gegeven had, nam hij in de eerste plaats zijnen weg naar de hooge Alpen van Volders en Wattenthal, en, omstreeks het dorp Dux voorbijtrekkende, waar hij zich vier maanden te voren van zijne vrienden gescheiden had, drong hij stoutelijk in het diepst der bergen van het Zillerthal. Daar vond hij zich weldra gestuit door de Zell, een' diepen en onstuimigen bergstroom, dien hij onmogelijk doorwaden kon, en niet anders kon overkomen dan langs de bruggen, zoo hij niet eenen omweg van meer dan dertig uren gaans wilde maken.
Bij zijn rondzwerven over de naburige bergen had speckbacher zich de zekerheid verschaft, dat al die bruggen door vijandelijke posten bezet gehouden werden, en evenwel moest hij eene derzelven over. Toen het donker geworden was, naderde hij den stroom; bij het schijnsel van een nachtvuur zag hij, dat de Beijersche schildwacht, uitgezet om de naaste brug te bewaken, in slaap gevallen was, en dat deszelfs kameraden, rondom het vuur gelegerd, sliepen als hij. Omzigtig sloop hij naar de brug, en geraakte er over, zonder bemerkt te worden. Van hier zette hij zijnen togt oostwaarts voort, en kwam in Pintzgau. De vermoeijenissen der eerste dagen van die moeijelijke reis hadden hem afgemat; hij werd uiterst zwak, en niettemin was hij gedwongen lange marschen te doen en zich gedurig in beweging te houden. Had hij rust genomen, zoo zou de koude, welke in die hoo- | |
| |
ge bergstreken en in dat jaargetijde nog zeer scherp was, zijne leden hebben doen verstijven, en hem in eene verdooving gestort hebben, die weldra door den dood gevolgd zou zijn. Eindelijk, na ongeloofelijke vermoeijenissen en na aan duizende gevaren ontkomen te zijn, gelukte het hem, over de grenzen van Stiermarken te geraken, en bevond hij zich dus weder op een' gastvrijen bodem en te midden van vrienden. Weinige dagen daarna was hij te Weenen, waar het Keizerlijke hof hem met al de achting ontving, welke zijn heldenmoed verdiende. Daar Tyrol voor hem gesloten en hij zonder eenig middel van bestaan was, schonk de Keizer hem eene schoone landwoning aan de grenzen van Hongarije. Alvorens zich er neder te zetten, raadpleegde speckbacher zijne vrouw, die nog altijd in Tyrol woonde. Hij spoorde haar in zijne brieven aan, om haar dorp te verlaten, bij hem te komen, en met hem in Hongarije te leven. Ziet hier een van
maria's antwoorden, een treffend en eigenaardig bewijs van hare liefde voor haren man, van hare moederlijke bezorgdheid, en van de gehechtheid der Tyrolers aan hunnen geboortegrond.
‘15 Januarij 1811.
Dierbare Man, mijn welbeminde joseph!
Valt het u smartelijk, afgescheiden van mij te leven, drukt de last onzer huiselijke wederwaardigheden u neder, wees verzekerd, dat het uwe vrouw niet minder hard valt, u te moeten missen. Voorwaar, wanneer ik mijne kinderen aanzie, dan breekt mijn hart, en, door mijne treurige overdenkingen weggesleept, ben ik menigmaal op het punt om uit te roepen: Arme kinderen! waarin is uw lot thans beter dan dat van weezen, die geenen vader meer hebben? en ik, wat ben ik anders, dan de arme weduwe eens ballings, die zelfs geenen naam meer heeft? Ach! moge God in den hemel barmhartigheid over u oefenen, mijne lieve kinderen, en voor u zorgen! - O, mijn joseph! gij weet, hoe lief uwe vrouw u heeft; zij smeekt u dus om den wille harer liefde, om den wille van God, dat gij het haar niet kwalijk neemt, wanneer zij herhaalt, wat zij u reeds dikwijls gezegd heeft, wanneer zij het u thans stelliger herhaalt dan ooit te voren. Ja, eer ik naar Hongarije of naar eenig ander zoo verafgelegen land zou gaan, wil ik liever (hard valt het mij
| |
| |
dit te zeggen) wil ik liever met mijne kinderen gaan bedelen! Doch, de Hemel zij dank! ofschoon het wel eerlang zou kunnen gebeuren, ben ik nog niet tot dat uiterste gebragt. Helaas! ja, waarde Man, blijft het lot ons vervolgen, zoo zult gij misschien binnen kort eene bedelares tot vrouw hebben! Maar ik moet hiervan uitscheiden; want mijne tranen zouden uitwisschen, wat ik schrijf.
Er is echter ééne overweging, mijn hartelijk geliefde joseph, die u in uw ongeluk tot troost moet strekken, gelijk zij het uwe arme vrouw doet; te weten, dat wij ons de wederwaardigheden, die ons treffen, door geen misdadig of dwaas gedrag op den hals gehaald hebben. Onze verknochtheid aan onzen goeden Keizer frans en onze vurige begeerte, om weder Costenrijksch te worden, zijn oorzaak van alles; dát alleen heeft uw leven aan zulke vreeselijke gevaren blootgesteld, en uwe vrouw en uwe arme kinderen in ellende en armoede gestort. Doch, o mijn lieve Man! schep moed! Werp u aan de voeten van onzen genadigen Keizer, die nog zoo veel goedheid voor u heeft, en schilder hem den toestand uwer arme vrouw, die in Tyrol is!
Vergeef mij, zoo ik niet bij u kom! Gij weet, hoe zwaar mijne gezondheid geleden heeft, en of het mij wel mogelijk zou zijn, zoo lang eene reis uit te houden. Denk niet, dat ik hierin oude wijven-praatjes naspreek; hetgeen ik zeg, is ook de meening van zeer verstandige lieden; ja, de luchtstreek van Hongarije is doodelijk voor alwie geen regt gezond en sterk gestel heest, en gij houdt nog te veel van uwe vrouw, hier ben ik zeker van, om te willen, dat zij het besterve. Doe overigens, wat gij zult achten te behooren; ik voor mij zal God bidden, dat de goede Keizer frans ons te hulp kome, en misschien zal God mijn gebed verhooren. Maar is het Zijn wil, dat wij nog in de droefenis blijven, zoo vraag slechts wat gij verkrijgen kunt, en wijst men u een ander woonverblijf aan, zoo tracht te verwerven, dat het in Stiermarken of in dien omtrek zij. Weigert men u dat, en moeten wij alle hoop opgeven, om ons lieve land weder Oostenrijksch te zien worden, en is het u niet weder geoorloofd naar Tyrol terug te keeren, dan, o dan, gij welbeminde van mijn hart! dan zal ik bij u komen.
Hoe dank ik u derhalve, waarde joseph, voor uwen nieuwjaarswensch! Ja, geve God, dat wij ons weder, on- | |
| |
der het bewind van Oostenrijk, in ons lieve Tyrol vereenigd mogen bevinden!
Opdat gij aan hen, die ons van dienst willen zijn, te beter moogt kunnen doen begrijpen, hoe treurig onze toestand is, moet ik, mijn lieve Man, niets voor u verborgen houden. Weet dan, en met het uiterste leedwezen zeg ik het, omdat ik voorzie hoe smartelijk het u vallen zal, weet, dat al ons vee ziek is; reeds het derde deel daarvan is gestorven, en wij kunnen binnen kort ook wel het overige verliezen. Ik heb reeds vijftig gulden aan kruiden en andere geneesmiddelen uitgegeven. Het is, gelijk gij wel denken kunt, een zware last, bij de ondragelijke geldopbrengsten, welke men ons opgelegd heeft. Ik herhaal het u nog eens, lieve Man, bid om eenige ondersteuning voor uwe verlatene vrouw en ongelukkige kinderen! Ik zend u mijnen besten en innigsten groet, en beveel u hartgrondig aan God en aan de goedheid van onzen genadigsten Keizer. Schrijf mij spoedig en bemin steeds uwe getrouwe Vrouw
maria speckbacher.
Naschrift. Uwe kinderen omhelzen u in gedachten; zij bidden ijverig voor u. Menigmaal vragen zij: zal vader dan nooit wederkomen?’
Toen, bij den vrede van 1813, Tyrol aan Oostenrijk teruggegeven werd, keerde speckbacher in zijn geliefde bergland weder, om er het overschot van zijn leven door te brengen. Dat overschot was van geen zeer langen duur: vermoeijenissen, ongemakken en lijden van allerlei aard hadden zijn vast gestel gekrenkt, en, ondanks de trouwe oppassing, welke zijne vrouw hem bewees, herstelde zijne gezondheid nimmer volkomen. Omstreeks het begin van het jaar 1820 begonnen zijne krachten zigtbaar af te nemen, en, eer nog dat jaar ten einde was, blies hij in de armen zijner maria den laatsten adem uit, slechts den ouderdom van twee-en-vijstig jaren bereikt hebbende.
Joseph speckbacher werd met de eerbewijzingen, aan den rang van Majoor verknocht, ter aarde besteld. Hij ligt in de hoofdkerk van Hall, ter regter zijde van den westelijken ingang; eene plaat van zwart marmer wijst zijne grafsteê aan.
Brengt u eene reis door Tyrol, en vertoeft gij in de kleine
| |
| |
stad Hall, zoo vraag, waar speckbacher gewoond heeft. Men zal u dan naar een der nederigste woonhuizen van het stadje voeren; daar zult gij gul en hartelijk ontvangen worden door eene bejaarde vrouw, met een ernstig, zachtzinnig en geheel Duitsch gelaat. Die vrouw is de weduwe speckbacher. Drie lieve meisjes, vol verstand en bevalligheid, zullen u gastvrij helpen onthalen. De vrouw zal u veel en lang van haren goeden joseph vertellen, van tijd tot tijd haar overkropt hart door een' zucht lucht gevende, of zich heimelijk een' traan uit de oogen wisschende. De dochters zullen u hare kleine, onwaardeerbare reliquiën laten zien. De eene zal u de beeldtenis en de meestgeliefde boeken haars vaders wijzen; de andere eene gouden keten, het geschenk van Keizer frans; de derde een' door den Paus geschonken rozekrans. Middelerwijl staat misschien, in een' hoek van het vertrek, een jongman, met een levendig en krijgshaftig voorkomen, een open en opregt gelaat, die met de armen over elkander geslagen en met voorover gebogen hoofd schijnt te mijmeren; maar, uit het vuur, dat in zijne oogen schittert, terwijl hij ze op de beeldtenis van den krijgsman gevestigd houdt, ziet men, van welk eenen aard zijne mijmeringen zijn. Die jongman is een van speckbacher's zonen, en wel onze oude kennis anderl; maar niet meer de vrolijke spring-in-'t veld anderl, de moedige kogelopraper. Anderl, te Mekel gevangen genomen en edelmoediglijk op last des Konings van Beijeren opgevoed, is een bezadigd jong mensch geworden, en bekleedt thans een klein ambt in een naburig stadje. Die daar een eindweegs van hem af staat, is de jongste zoon van den Tyrolschen hoofdman: hij denkt aan zijns vaders bedrijven, even als zijn vader aan die van zijnen
grootvader dacht. Hij zal u naar de brug van Hall, naar de hoeve van Rinn, naar het klooster van Volders, naar alle plaatsen brengen, die getuigen van zijns vaders heldendaden of wederwaardigheden geweest zijn. Aan de levendige en vurige uitdrukkingen, die uit het hart van den jongeling opwellen, zult gij bemerken, dat 's vaders erfenis op geene hem onwaardige zonen is overgegaan; en op het oogenblik van het afscheidnemen zal hij, terwijl hij u de hand drukt, met min of meer ruwe rondborstigheid tot u zeggen, hetgeen tegenwoordig ieder Tyroler denkt: Gij zijt als vriend naar ons dierbaar Tyrol gekomen; ik beschouw u
| |
| |
als vriend en broeder.... maar, bij de asch mijns vaders, kom er nimmer als vijand!
|
|