| |
De lasteraar.
(Naar aanleiding van zeker onlangs uitgekomen Gedicht, getiteld: Hippokreen-ontzwaveling.)
Kent gij, mijne Lezers! den Lasteraar? dien laaghartigen benijder van het geluk, den roem, de eer en den goeden naam van den naasten! dan kent gij tevens een verachtelijk, nietig en ongelukkig wezen.
Het lasteren van anderen behoort onder die weinige verkeerdheden in den mensch, waarvoor men geenerlei
| |
| |
verschooning noch vergoelijking weet te vinden; want het is een misdrijf met voorbedachten rade gepleegd, en waarbij geene verzachtende omstandigheden in aanmerking kunnen komen. Het zedelijk gevoel brandmerkt den Lasteraar en den Verrader, als tweelingbroeders, met het teeken eener onuitwischbare schande; en waar leeft de pleitbezorger, die de verdediging van den aldus veroordeelden op zich zou durven nemen? Zijn vonnis is, zonder hooger beroep, door de publieke opinie opgemaakt; en geen wonder! want de Lasteraar is een verachtelijk wezen.
Hij voert het bewijs zijner verachtelijkheid met zich in het duister, waarin hij zijnen persoon en naam verbergt, en voor hetgeen hij wenscht en bedoelt - het kwellen en benadeelen van den medemensch - durft hij nimmer rondborstig uitkomen, omdat het gevoel van schaamte hem verhindert openlijk te bekennen, dat hij tot den laagsten trap in het rijk der zedelijke verbastering is afgedaald, en, naar die mate des te dieper, beneden het peil van menschelijke regtschapenheid is gezonken. Hij bemint het kwade, omdat hij waant door hetzelve voor zich te zullen verkrijgen, wat hij in anderen als een begeerenswaardig erfgoed beschouwt - onderscheiding, eer en roem; dan tot geen' prijs ter wereld begeert hij als den laaghartigen eerroover bekend te staan; immers hij weet, dat het oogenblik zijner ontmaskering tevens de stond zal zijn, waarin hij voor zichzelven zou moeten beven; en daarom kiest hij de duisternis der verborgenheid.
Of, vertoont hij zich in het openbaar, dan gaat hij te werk als de zeeschuimer, die de begeerde prooi, door de vertooning eener neutrale of bevriende vlag, misleidt. Maar neen! de zeeschuimer handelt, om dus te spreken, edelmoediger, door het hijschen der bloedvlag, wanneer de bedreigde kiel zich onder het bereik van zijn geschut bevindt. Niet alzoo de Lasteraar, die zich, wanneer hij openlijk ten voorschijn treedt, onder de liverei der welwillendheid vertoont, en, met woorden en gebaren, zich dubbelzinnig verklarende, alle zorg besteedt, om
| |
| |
anderen als de oorspronkelijke uitvinders van logen- en lastertaal te doen voorkomen, terwijl hij zelf als de goedhartige waarschuwer van den belaagden verschijnt. Bij voorkeuze, echter, bedient hij zich van geschrift of drukpers, om, op eene voor hem veiliger wijze, de gal, die zijne ingewanden vervult en prikkelt, te kunnen uitbraken.
Dan, is deze schilderij niet overdreven en te sterk gekleurd? Immers spreekt ook de Lasteraar goed van den naasten, en schenkt aan sommigen zelfs hoogen lof. - Maar doet hij zulks met de edelaardige bedoeling, om de waardij van anderen te doen uitkomen? Verre van daar! Hij bezigt de taal der goedkeuring alleen in de armhartige hoop, om, door dit middel, de eigenliefde der door hem geprezenen te streelen, en daardoor, voor zich en zijne lastertaal, bescherming te vinden. En hoe, is het niet verachtelijk, den naam van een' ander te misbruiken, opdat daardoor de snoodheid, die men alléén en in het duister pleegt, des te minder afschuw zal wekken? is het niet verachtelijk, te wanen, dat de geprezene, om den wille van dien Iscariothslof, de zijde en de zaak des Lasteraars kiezen en verdedigen zal?
Wat waarde heeft, daarenboven, de lof, door een' nameloozen Schrijver met de blijkbare bedoeling geschonken, om daardoor de verguizing van anderen des te scherper te doen uitkomen? want de eenige bedoeling van den Lasteraar kan slechts in het kwellen en grieven van den naasten gelegen zijn; en welk eene zwarte ziel moet men niet bezitten, om daarin eenig welgevallen te vinden! De tevredenheid, het geluk en genoegen van anderen te willen vermeerderen, is een karaktertrek, die den mensch naar het beeld van zijnen weldadigen Schepper doet gelijken; maar aan wien wordt hij gelijkvormig, die het tegenovergestelde wil en bedoelt? Wij willen deze vraag niet ontleden, waar het gebied der Duisternis antwoord geeft, en wij den Lasteraar in zijne verachtelijkheid hebben doen kennen.
Is hij verachtelijk te noemen, hij is tevens een nietig
| |
| |
wezen, en dat nietige overtreft, indien mogelijk, zijne verachtelijkheid.
Geestkracht en moedbetoon, in het voorstaan en bevorderen van alwat goed, edel en rein is aan den dag gelegd, verheffen hem in onze schatting, bij wien wij deze lofwaardige eigenschappen opmerken. Dan, waar is de geestkracht en het moedbetoon van den Lasteraar te bespeuren? Vinden wij daarvan een bewijs in een geschrijf zonder onderteekening, en waarop men de namen van drukker of uitgever niet durft spellen? Of getuigt dat stilzwijgen niet veelmeer van de lafhartige kleinmoedigheid des eerroovers, die wel den laster bemint, maar wien het aan geestkracht ontbreekt, om zich als Lasteraar te doen kennen?
De edelmoedige vijand schroomt nooit, zijne wederpartij tot eenen openlijken en eerlijken kampstrijd uit te dagen. Hiertoe ontbreekt het den vijandigen Lasteraar aan geestkracht en moed, en daarom kiest hij de, voor hem minder gevaarlijke, rol van den sluipmoordenaar. Welk een nietig wezen!
En toch is hij opgeblazen, trotsch, hoogmoedig en met zichzelven ingenomen. Ziet het aan zijn lasterschrift! Hij is de man, die zich op den regterstoel zet, geesten weegt, harten kent en nieren proeft, en van wiens uitspraak geen hooger beroep overblijft! - Verheug u, verheven regter! maar weet, dat uwe armhartige vreugde dien naam onwaardig is: de vreugde van den schooljongen, die zich met het blazen van zeepbellen vermaakt, is van verhevener oorsprong.
Gij wilt als wetgever optreden, en geeft aan uwen arbeid den schijn, als ware hij ondernomen, om het kwade uit het goede te schiften, het koorn van het kaf te zuiveren. Dan, vergun ons ééne vraag: ‘Wij kennen de wetten van solon en lycurgus, van karel den Grooten en van napoleon; zeg ons, naar wien wij uwe dekreten zullen benoemen?’ Gij zwijgt, en verbergt u in het duister. Gij hebt uitspraak gedaan; maar het ontbreekt u aan geestkracht en moed,
| |
| |
om het vonnis, door u geveld, met uwen naam te bekrachtigen. - Maar, inmiddels verheft zich de stem van het algemeen gevoelen, en noemt uwen nietigen arbeid ‘de wetgeving van den lasteraar.’
Door lagen nijd en afgunst verblind, waandet gij uwe lasteringen vermogend genoeg, om de eerkroon van het hoofd uws naasten te doen vallen. Gij bedriegt u; en zóó verre zijt gij, door uwen eigenwaan, van gezond verstand beroofd, dat gij niet opmerkt, welke goede diensten den belasterden door uwe smaadredenen zijn bewezen! Nietig wezen! het tegendeel van hetgeen gij bedoeldet, hebt gij, uws ondanks, uitgewerkt; want gij hebt, door het licht te schuwen, zonneklaar de boosaardigheid uwer oogmerken geopenbaard, en men kent uwe werken! De eerkroon, waarnaar uwe hoop begeerig uitzag, is u ontgaan; zij is den naasten gegeven, die beter is dan gij, en u rest alleen de netelkrans der schande! Maar, hoe zal men u dien naar het hoofd werpen, daar gij u in sluipholen verborgen houdt?
Maar, welligt hebt gij eedgenooten, deelhebbers uwer booze raadslagen, en haasten zij zich, om u den lauwer der gewaande overwinning aan te bieden! Besef echter, dat gij dit eerbewijs alleen in het verborgene kunt dragen, en dat gij uzelven den roem eener openbare zegepraal ontroofd hebt! Gevoel uwe dwaasheid, indien gij niet te onbeduidend zijt, om het nietsbeteekenende van uwe averegtsche maatregelen te bevatten! De schamele vrucht, die gij van al uw trachten en pogen inoogst, is als de Sodomsappel, die bij de minste aanraking tot assche verkeert, en uwe vermeende glorie in stinkende zwavelwalmen doet verdwijnen! - Of wacht gij een ander loon? Maar gij bezit noch geestkracht, noch moed, om daarnaar te streven; de wil en het vermogen ten goede ontbreken u, en gij smaadt en lastert alleen, dewijl gij niets beters kent noch geleerd hebt. Welk een nietig wezen!
Eindelijk is de Lasteraar een ongelukkig wezen; en dit te meer, naar mate hij verachtelijk en nietig is.
| |
| |
Aan het denkbeeld van geluk is dat van bezitten en genieten naauw verwant. Dan, wie zal den Lasteraar gelukkig prijzen, of het armzalig deel, dat hem beschoren is, voor zich, als erfgoed, begeeren? Waarlijk, zijn ongeluk overtreft nog zijne verachtelijkheid en nietigheid!
Het geluk, de eer, de roem en de goede naam van hen, dien de Lasteraar waant dat hem, tot het bereiken zijner eigenbatige oogmerken, in den weg staan, vervullen zijn gemoed met de onaangename aandoeningen van afgunst, wrevel, haat en nijd. Hij gevoelt zich daarbij niet gelukkig, en rust en tevredenheid ontvlieden zijn binnenste. Onvermogend, om den naasten van het bezit van geheel verstandelijke of zedelijke goederen te berooven, neemt hij tot vuilen laster de toevlugt; dan, naauwelijks heeft hij tot het aanwenden van een zoo verachtelijk middel besloten, of hij moet zich inspannen en vermoeijen met het uitvinden en verzinnen van de laaghartigste kunstgrepen, ten einde zijn doel te bereiken en niet tevens zichzelven te verraden. Onreine driften houden hem in eenen staat van bestendige zielskwelling en onrust, waar hij, door gebaren of woorden, de eer van den verdienstelijken man poogt te belagen. Hij mist zijn doel - en dit grieft hem; men twijfelt - en hij acht zich beleedigd; men spreekt hem tegen - en hij moet zijne spijt verkroppen; hij waant, dat men hem op het spoor komt - en angstig klopt hem het hart. Verlegenheid en vrees verzellen hem, ook waar hij zich in de eenzaamheid waant; en niet zelden geraakt hij in woede, wanneer zijne pogingen mislukken.
Thans grijpt hij, in het donker verblijf zijner wanhoop gezeten, de schrijfstift aan; hij punt de pen, en doopt die in galle en alsem. Is hij daarbij wél te moede, kalm en over zichzelv' voldaan? Neen; hij beseft, dat hij, in de schrijfstift, een' stroowisch heeft gegrepen, en voelt zich ongelukkig.
Zijn handschrift zou hem kunnen verraden, en hij beeft bij de bloote gedachte! Maar de drukpers is stom,
| |
| |
en zij zal hem voor alle nasporing vrijwaren! Neen, drukker en verspreider kunnen in verraders veranderen, en dan... dan staat hij openlijk als Lasteraar en eerroover bekend! Folterende gedachte! zij ontneemt hem de rust van den dag en de kalmte van den nacht. Hij weet, dat hij kwaad doet, en daarom haat hij het licht; maar in zijn duister verblijf staat hem het beeld van den eersten broedermoorder voor de oogen, met den hartverscheurenden uitroep: ‘Alwie mij vindt, zal mij doodslaan!’
Dan, hij wordt niet ontdekt, en smaakt daarbij eene armhartige vertroosting. Hij hoort, van een even verachtelijk en nietig wezen als hijzelf, de vermelding des lofs - en hij glimlacht. Gaarne zou hij dien lof openlijk inoogsten, wierd hij daarmede niet tevens openlijk als eerroover bekend. Dien lof kan, mag, durft hij zich niet toeëigenen. Aan medeïngewijden alleen kan hij zijne gewaarwordingen openbaren; dan, wat waarde heeft de lof van de deelgenooten zijner boosheid en schande?
Een enkele, zwak genoeg, om door het piepen van de vledermuis zijne rust te laten verstoren, bezorge hem eene schamele vergoeding; het gevoel daarvan is voorbijgaande: en zou dit dan den hoogmoedigen Lasteraar kunnen bevredigen, die weldra ontwaart, hoe alle weldenkenden zich vereenigen, om den gekrenkten te bemoedigen en regt te doen. - Zijn noodlot doemt dus den eerstgenoemden, ongelukkig te zijn.
De goede en verstandige, de brave en edele hebben de smaadredenen en het zot geklap des Lasteraars gehoord, maar keuren het beneden zich, hem met eenig wederwoord te verwaardigen; zij zwijgen; en dat zwijgen zegt meer, dan de welsprekendste taal. Met salomo achten zij het voor kinderwerk, den vinger in den mond van een' dwaas te steken, en dat wel van een' dwaas, die tevens een deugniet is. En wanneer dan dat veelzeggend zwijgen den eerroover te verstaar geeft: ‘Gij zijt te verachtelijk en te nietig, om ons
| |
| |
te kunnen beleedigen!’ tot welk eene diepte van vertwijfeling en wanhoop zinkt dan niet de ongelukkige en troostelooze Lasteraar!
Eindelijk, gelijk wij reeds met een woord te kennen gaven, de belasterde wordt, ter zake van den aan hem gepleegden, dusgenoemden eerroof, door alwat regtschapen denkt, gevoelt en handelt, in bescherming genomen; en deze uitkomst voert de wanhoop en troosteloosheid des Lasteraars tot razernij. Het tegendeel van hetgeen de laaghartige wenschte en beoogde vindt werkelijk plaats; en nu verkeert de ongelukkige in denzelfden toestand, als weleer de booze haman, die de verdiensten van den gehaten mordechaï openlijk erkend en zichzelf ter galge zag verwijzen, die hij voor den miskenden man had doen oprigten. Die galg - de waardige en verhevene plaats voor hoogmoedige Lasteraars - vinden wij nu wel niet op onze pleinen en straten; maar wij zien het vonnis der veroordeeling, hetwelk de benijder van het geluk en de eer des naasten niet ontgaan kan, door het algemeen gevoelen, in de zedelijke huishouding zoo wel, als in het gebied der letteren, met onuitwischbare trekken alom geschreven; en wee den rampzaligen, die door dat vonnis voor altijd gebrandmerkt wordt! Hij moge de straffende hand van den wereldlijken regter weten te ontgaan; den regter in zijn binnenste, en den nog hoogeren Regter hierboven, zal hij niet kunnen ontvlieden, de ongelukkige!
Onze schilderij is afgewerkt. Wij hebben de beeldtenis van den Lasteraar geschetst. Wie van u, Lezers! beeft niet voor dat Meduzahoofd terug? Wij kunnen de trekken veranderen noch verzachten; want wij volgden de natuur naar het leven. Is het onze schuld, dat de Natuur ons somwijlen monsters te aanschouwen geeft?
NB. Bij den Redacteur is de Steller van dit stuk bekend. Wanneer de Lasteraar zich noemt, is ook hij bereid zulks te doen. |
|